ECLI:NL:GHAMS:2002:AE3352

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3586
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Dutmer
  • A. Onnes
  • J. van der Ouderaa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en bewijsvoering bij transacties in effecten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 januari 2002 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen belanghebbende, een commissionair in effecten, en de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of de inspecteur het belastbaar inkomen van belanghebbende terecht heeft verhoogd met een bedrag van ƒ 487.283, dat volgens de inspecteur door belanghebbende is genoten uit hoofde van zijn betrokkenheid bij transacties in effecten. Belanghebbende heeft betwist dat hij dit bedrag heeft ontvangen en stelt dat hij geen aangifte heeft gedaan vanwege een communicatiestoornis met zijn accountant.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende in 1995 als directeur werkzaam was bij een vennootschap en dat hij ook aandeelhouder was. De inspecteur heeft een aanslag opgelegd op basis van informatie die is verkregen uit verhoren en ambtshandelingen van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD). Belanghebbende heeft tijdens de procedure verklaard dat hij geen geld heeft ontvangen van zijn klant F, maar het Hof heeft geoordeeld dat het vermoeden bestaat dat hij wel degelijk een bedrag van ƒ 250.000 heeft ontvangen ter zake van door hem verleende diensten aan F.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om het vermoeden van de inspecteur te weerleggen. De inspecteur heeft de aanslag op een juiste wijze vastgesteld en het Hof heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het leveren van bewijs door de belastingplichtige in gevallen waar een vermoeden van inkomsten bestaat, en de gevolgen van het niet indienen van de vereiste aangifte.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 november 1999, ingediend door mr. A (A & Partners Advocaten Belastingadviseurs Notaris) te Z als zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 12 november 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
1.2. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 820.000 en met een boete van ƒ 1.000 wegens het niet gevolg geven aan een aanmaning tot het doen van aangifte, welke boete na kwijtschelding is verminderd tot ƒ 250. Na bezwaar is het belast-baar inkomen verminderd tot ƒ 741.797 en is de boete gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 254.514.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij een faxbericht van 25 september 2000 nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft van deze stukken kunnen kennisnemen en zich er tijdens de hierna te noemen zitting over kunnen uitlaten.
1.5. Ter zitting van 3 oktober 2000 zijn verschenen voornoemde gemachtigde, alsmede drs. B namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van mr. C. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Tevens is door gemachtigde als bijlage bij zijn pleitnota een brief met bijlagen overgelegd van D accountants. De inspecteur heeft van deze brief en van de bijlagen kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten.
1.6. Bij brieven van de griffier van 6 oktober 2000 en van 10 november 2000 zijn aan de inspecteur kopieën toegezonden van door de gemachtigde overgelegde bijlagen bij de onder 1.5 vermelde brief. De inspecteur is bij deze brieven tevens in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de pleitnota van gemachtigde en de daarbij behorende bijlagen te reageren. De inspecteur heeft gereageerd bij brief met 3 bijlagen van 12 december 2000. In aanvulling op deze brief heeft de inspecteur op 22 december 2000 de bijlagen toegezonden die behoren bij bijlage 1 van de brief van 12 december 2000. Bij brief van de griffier van 30 januari 2001 zijn de brieven van de inspecteur van 12 december en van 22 december 2000, alsmede de daarbij behorende bijlagen, aan de gemachtigde toegezonden. Op deze brief is door gemachtigde gereageerd bij brieven met bijlagen van 22 maart en 9 mei 2001. Van deze brieven en bijlagen heeft de inspecteur kopieën ontvangen. Na deze wisseling van stukken hebben partijen schriftelijk laten weten dat zij geen behoefte hebben aan een nadere mondelinge behandeling.
1.7. De hiervoor vermelde brieven en bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1952 en van beroep commissionair in effecten, was in 1995 als directeur werkzaam bij E N.V. (hierna: E). Belanghebbende was tevens voor 15 percent aandeelhouder in E. In het kader van zijn werkzaamheden voor E onderhield belanghebbende onder meer contacten met F.
2.2. In een proces-verbaal van ambtshandeling van G, werkzaam bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD), opgemaakt op 15 mei 1998, is onder meer het volgende vermeld:
"Tijdens de huiszoeking op vrijdag 24 oktober 1997 in de woning van verdachte F (…) zijn diverse bescheiden in beslag genomen. Onder de in beslag genomen bescheiden bevond zich een 5-tal agenda's. In deze agenda's zijn (…) aantekeningen gemaakt die vermoedelijk betrekking hebben op:
- gegevens van effectentransacties;
- resultaat van deze effectentransacties;
- schuldverhoudingen.
Deze aantekeningen zijn per jaar gerubriceerd onder letters.
(…)
Getracht is duidelijkheid te verkrijgen omtrent de aantekeningen, aangetroffen in de voornoemde agenda's. Hierbij is een vergelijking gemaakt tussen de computeruit-draaien, verkregen van H Bank (H), met betrekking tot de rekeningen ten name van (…) en de computeruitdraaien, verkregen van I, met betrekking tot de transacties met H.
(…)
Initialen
In de agenda's komen onder andere voor de initialen c.q. lettercombinaties:
… + …
… + …
Deze lettercombinaties komen voor in de agenda's over de jaren 1994 t/m 1997 (…).
In de agenda's onder de voornoemde lettercombinaties wordt met betrekking tot initiaal … o.a. vermeld:
"…"
Bij alle effectentransacties, waarbij aansluiting gevonden kon worden tussen de transacties in de agenda's van F onder de lettercombinaties … + … en … + … enerzijds en de overzichten van H en I anderzijds, was de counterparty van I Londen meestal E (…).
(…)
X komt voor in een adressen -en telefoonlijst welke in beslag genomen is bij de huiszoeking op het privé-adres van F."
2.3. In een proces-verbaal van verhoor van 25 mei 1998 verklaart belanghebbende onder meer het volgende:
"Vraag: Hoe was de gang van zaken bij opdrachten van F.
Antwoord: F was gewoon één van mijn klanten. Hij betaalde normale commissie, misschien zelfs iets meer dan anderen (…). Zoals gezegd behandelde ik niet als enige bij E F. Wel is het zo dat hij mijn klant was na het vertrek in 1993 van (…) L (…). In principe behandelde ik F. Als ik in gesprek was dan nam een assistent het gesprek ook wel aan.
(…)
Vraag: Heeft u weleens kontant of op andere wijze geld ontvangen van F?
Antwoord: Neen.
(…)
Vraag: Zegt de naam J u iets?
Antwoord: Ja. Dat is een Zwitserse bank in Q met wie wij weleens zaken doen. Ik heb bij deze bank geen rekening, noch ken ik iemand die dat wel heeft."
2.4. In een proces-verbaal van verhoor van 26 mei 1998 verklaart belanghebbende onder meer het volgende:
"Vraag: (…) Wij vragen u (…) of u K kent.
"Nu u de naam op deze wijze uitspreekt zegt het mij wel wat. Dat is een bank (…) gevestigd in R. (…) Ik zelf, mijn vrouw of een rechtspersoon namens mij heeft geen relatie met die bank. Ook niet gehad.
(…)
Vraag: Wilt u iets toevoegen aan uw verklarng.
Antwoord: (…) Ik geef (…) adviezen aan clienten, zoals M en ook aan F. Ik kan van mijzelf wel zeggen dat ik een goede handelaar ben. Daarom ontvang ik van E ook mijn goede beloning. Als ik iets zie dan komt dat vaak voort uit de handel. Als ik 's ochtens iets zie in de handel en ik krijg daar een gevoel bij komt dat vaak uit. Dat is niets verkeerds, maar mijn kennis van de markt. Ik zeg dat dan natuurlijk tegen goede clienten. Ik zeg tegen clienten dat zij bijvoorbeeld in een bepaald fonds een bepaalde positie moeten innemen, dat zijn adviezen. Omdat ik een goede handelaar ben heb ik het vaak bij het juiste eind. Ik heb F de laatste vijf jaar regelmatig adviezen gegeven op effectengebied. (…) Het niet zo dat ik geld kreeg of meedeelde in de winst van I of F. (…) Ik heb nooit geld ontvangen van F. (…) Ik kan mij voorstellen dat jullie denken dat ik … ben. Dat is echter niet zo. Ik heb nooit geld ontvangen van of namens F. Ik heb ook geen enkele afspraak daarover met F of L."
2.5. In een proces-verbaal van verhoor van 29 mei 1998 verklaart N onder meer het volgende:
"'Ik ben eigenaar van het Accountantskantoor N te Z. (…) Ik verzorg voor de heer X zijn aangifte voor de inkomstenbelasting (…). Ik heb tot en met het jaar 1995 de aangiften voor de heer X opgemaakt. Ik heb altijd de aangiften van hem ondertekend. X heeft mij hiertoe mondeling gemachtigd. Nadat ik de aangifte heb opgemaakt en ondertekend stuur ik die aangifte naar de belastingdienst. Ik stuur aan de belastingdienst het aangiftebiljet zoals dit door de belastingdienst is uitgereikt, met daaraan geniet de afdruk van de aangifte zoals die uit het computersysteem komt. (…) Ik zie in dit systeem dat ik op 20 november 1996 een nota heb opgemaakt gericht aan de heer X voor het opmaken van de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1995. Ik moet die aangifte hebben opgemaakt. Ik overhandig u hierbij een afdruk van die aangifte. Ik ga er vanuit dat ik de afdruk naar de belastingdienst heb gestuurd. (…)
In het door mij aangelegde dossier van de heer X zit een gefaxte aanmaning van de belastingdienst gedateerd 10 januari 1997 betreffende het niet indienen van de aangifte inkomstenbelasting 1995 van de heer X. X heeft die aanmaning (…) op 13 januari 1997 aan mij toegefaxt. Ik heb hierop niet gereageerd, ik dacht dat komt wel goed als er een aanslag is opgelegd, dan stuur ik wel een kopie. Het gebeurt wel vaker dat er iets weg raakt, ik heb hier regelmatig de kopieermachine voor de belastingdienst laten draaien. (…)'
D/3202 (Relatanten tonen de blanco aangifte inkomstenbelasting 1995 ten name van X met daarin een retour-enveloppe en vragen: hoe komt het dat deze aangifte bij de heer X thuis is aangetroffen)
'Normaal stuur ik de omslag met daaraan geniet de geprinte aangifte in. Ik weet dat ik aan X om het biljet heb gevraagd. Hij vergat dat telkens en vroeg mij of ik dat niet op een andere manier kon oplossen. Toen heb ik uitsluitend de afdruk, althans daar ga ik van uit, naar de belastingdienst gezonden.'"
2.6. Tot de bijlagen bij het verweerschrift behoren een niet-ingevulde kopie van een ten name van belanghebbende gesteld aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 en een stuk waarop is vermeld 'Accountantskantoor N (…) Bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting 1995'. In dit stuk is het belastbaar inkomen van belanghebbende gespecificeerd en berekend op ƒ 254.514.
2.7. Een proces-verbaal van verhoor van belanghebbende van 11 augustus 1998 vermeldt onder meer het volgende:
"'Overigens over het niet doen van mijn aangiftebiljet 1995 wil ik mededelen dat ik ervan uit ben gegaan dat N het biljet gewoon had ingediend. Dat was mijn bedoeling. Ik heb overigens naar mijn weten maar een aanmaning ontvangen van de Belastingdienst. Die heb ik aan van N gegeven. Daarna heb ik nooit meer iets gehoord van de fiscus, dus ik ben ervan uit gegaan dat het allemaal in orde was. (…)'
(Wij vragen gehoorde of hij aan N en aan O heeft medegedeeld dat hij gelden van F heeft ontvangen welke vermeld diende te worden in zijn aangiftebiljet.)
'Ik heb geen bedragen van F ontvangen en dus heb ik dit ook niet gemeld aan N of o van O."
2.8. Op 30 maart 1999 schrijft de belastingadviseur van belanghebbende aan de inspecteur onder meer het volgende:
"Inmiddels is mij uit navraag gebleken (…) dat er weliswaar als gevolg van een communicatiestoornis tussen de heer X en zijn accountant, het accountantskantoor N, inderdaad geen aangifte over 1995 naar de Belastingdienst is verzonden."
2.9. Op 10 juni 1999 schrijft de inspecteur aan de belastingadviseur van belanghebbende onder meer het volgende:
"2. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995.
(…)
Bij het opleggen van de ambtshalve aanslag is het voordeel dat belanghebbende heeft behaald uit hoofde van het samenwerkingsverband met dhr. F gesteld op
f 565.000. Mij is gebleken dat dit voordeel te hoog is berekend. Uit de bij de heer F in beslag genomen agenda's bereken ik het voordeel uiteindelijk op f 487.283."
Als bijlage bij deze brief heeft de inspecteur een overzicht gevoegd van transacties die zijn vermeld in de agenda's van F. Voor het jaar 1995 vermeldt dit overzicht dertien transacties in ter beurze genoteerde fondsen. Volgens het overzicht bedraagt het totaal netto voordeel van deze transacties voor belanghebbende ƒ 487.283.
2.10. In een brief aan gemachtigde van 22 juli 1999 heeft de inspecteur vragen gesteld betreffende belanghebbende. In een brief van 6 september 1999 heeft de gemachtigde deze vragen onder meer als volgt beantwoord:
"1. Heeft de heer X geld ontvangen van de heer F?
Voor het antwoord op deze vraag verwijst de heer X naar de proces verbalen van de verhoren die hem afgenomen zijn en naar mij gebleken zijn in uw bezit zijn.
(…)
4. Is de heer X eigenaar of begunstigde van een rekening 69843 bij K?
Zie het proces verbaal op dit punt."
Voorts vermeldt de belastingadviseur in zijn brief van 6 september 1999 dat belanghebbende bestrijdt voor het jaar 1995 geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te hebben ingediend.
2.11. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Arrondissementsrechtbank te Z op 6, 8 en 16 november 2000, heeft belanghebbende als verdachte onder meer het volgende verklaard:
"Het idee om een beleggingsclubje te starten, kwam van ons drieën, dat wil zeggen van F, L en mij. L en ik hadden de ideeën en F deed de transacties. Zijn affaires liepen via E en ab. (…) Op de vraag waarom de transacties via F werden verricht, antwoord ik dat F geld had en ik niet (…). F gaf opdracht tot het uitvoeren van de transacties. Ik hield de transacties van F niet bij, want ik wist niet welke hij ervan uitvoerde. Het was zijn geld. (…) Ik kon nooit zien of F iets met mijn ideeën deed, omdat hij de transacties overal uitvoerde. Ik kon soms het onderscheid wel maken of het een transactie van de beleggingsclub betrof dan wel een transactie daarbuiten. (…) Ik kan
niet antwoorden op de vraag of er een relatie bestaat tussen de in de agenda's van F (D3005 t/m D3009) vermelde transacties en ons beleggingsclubje. Ik weet niet hoe F administreert. Ik weet niet of ik bedoeld word met de in de agenda's van F vermelde letters. (…) Ik heb tegen de FIOD niet meteen verklaard dat wij in het kader van een beleggingsclubje transacties deden, omdat ik was dichtgeklapt. (…) Eind jaren '70 had ik een rekening in Duitsland. Ik had daar tussen 1971 en 1979 gewerkt. Het geld heb ik daar laten staan en eind jaren '80 overgemaakt naar K. Ik had een rekening bij die bank. De storting van het bedrag van ƒ 250.000,= was de winst van het beleggingsclubje. Het kwam van F. (…) F vond het gemakkelijker dat hij het geld op een Zwitserse rekening van mij kon storten. (…) De orders werden goed door F geadministreerd. (…) Ik wist natuurlijk wel ongeveer wat ik aan het beleggingsspel verdiende, maar niet precies. Ik denk dat ik buiten het bedrag van ƒ 250.000,= nog ongeveer ƒ 300.000,= van F heb ontvangen. (…) Op de vraag hoe concreet de afspraken met L en F waren, antwoord ik dat werd afgesproken hoeveel stuks wij zouden kopen. (…) Ik heb mijn ideeën niet zelf in Zwitserland uitgevoerd, omdat mijn saldo daar niet de moeite waard was. (…) F was degene die financierde. De transacties vonden plaats met zijn geld. (…) Ik heb nooit een cashbetaling van F gehad. Er is twee keer geld overgemaakt naar mijn rekening. Ik heb één keer ongeveer ƒ 300.000,= van F ontvangen en één keer
ƒ 250.000,=. Ik weet niet meer wanneer ik die bedragen heb gekregen. Ik heb die
ƒ 300.000,= na die ƒ 250.000,= ontvangen. (…) Wij wisten wel dat F het geld aan ons zou geven. Ik wist wel ongeveer hoeveel het was. (…) Ik wist natuurlijk niet van de rente en de kosten. Ik had per transactie ongeveer een beeld van het resultaat. Als ik F belde en hij zei "ja" dan wist je de koers en was de transactie binnen 10 minuten gerealiseerd. Het resultaat wist ik natuurlijk niet van tevoren, maar pas bij de verkoop. Ik kwam met de suggestie om te verkopen, maar F ook wel. Ik hield de transacties en de koersen wel ongeveer bij in mijn achterhoofd. F hield de administratie bij. Alleen bij de koop en verkoop waren er contacten met F."
2.12. Bij zijn brief van 9 mei 2001 heeft de gemachtigde de pagina's 34 tot en met 39, 42, 58 tot en met 60 en 66 overgelegd van een proces-verbaal van een verhoor van F dat heeft plaatsgevonden in de periode tussen 22 maart 2001 en 9 mei 2001. Blijkens dit verhoor heeft F op hem gestelde vragen onder meer het volgende verklaard:
"Getoond worden de agenda's van 1993 tot en met 1997.
Door wie zijn de aantekeningen in de agenda's opgesteld?
Door mij.
Wanneer zijn de aantekeningen gemaakt?
(…) De aantekeningen hebben over het algemeen betrekking op effectentransacties. (…)
Wat is de functie van die aantekeningen?
Dat zijn aantekeningen die ik heb gemaakt om de resultaten van effectentransacties bij te houden.
(…)
Waarvoor staan de letters/initialen?
(…) Het zijn afkortingen voor de naam van natuurlijke personen.
(…)
… + … zijn L en X. (…) Met de opmerking dat de vennootschap de transactie "uiteindelijk" heeft gedaan bedoel ik dat die vennootschap die positie heeft genomen. Het risico is gelopen voor 1/3 deel door L, 1/3 deel door X en 1/3 deel door de vennootschap. Alle winsten en verliezen zouden door drie gedeeld worden. (…)
Van tevoren was afgesproken dat zowel de winsten als de verliezen gelijkelijk zouden worden verdeeld. Er was geen gemeenschappelijk vermogen waarmee werd gewerkt. (…) De transactie werd gefinancierd door de vennootschap. Voor mij zijn financieren en risico nemen twee aparte begrippen.
Wie bepaalde in welk fonds er werd gehandeld, welke transactie werd gedaan?
In de meeste gevallen was dit X die na ruggespraak met L mij een voorstel deed om in een bepaald fonds te investeren. (…) De uiteindelijke beslissing werd altijd door mij genomen als vermogensbeheerder. Het ging wel in gezamenlijk overleg. Ik had een soort vetorecht. (…)
De winst werd zowel contant als per bank uitgekeerd. (…) Daarnaast werd er ook gesaldeerd. (…) Dat kan het geval zijn bijvoorbeeld door een verliespost die open stond (…).
Indien er winsten gemaakt zijn die niet uitgekeerd zijn, was er dus een gedeelte van het geld dat de betrokkenen tegoed hadden op de rekening van de vennootschap en dat stond als buffer ten opzichte van bepaalde verliezen die geleden zouden kunnen worden.
(…)
Getoond wordt document D/3007, een bladzijde uit de agenda d.d. 20 maart 1995, de opmerking … + … 250 overgemaakt. Wat betekent dit?
Er is naar een bankinstelling die is opgegeven door L en X een bedrag van
fl. 250.000,= per persoon overgemaakt. In het geval van X was dat de bank K (…). Deze betalingen hadden betrekking op verdeling van wist van transacties. Dat zijn winsten die zijn ontstaan uit transacties die voor gezamenlijk risico zijn verricht. De vennootschap financierde deze transacties.
(…)
De drie vennootschappen cc, dd en ee, financierden de transacties. Ik trad als vermogensbeheerder voor deze vennootschappen op.
(…)
Deelde u aan de betrokkenen na sluiting van een transactie mee of de transactie succesvol was geweest?
Dat hoefde ik niet mee te delen, dat wisten ze. Zowel de koop- als de verkoop werd in gezamenlijk overleg gedaan. Alles werd in overleg gedaan, ondanks mijn vetorecht. Iedere betrokkene wist wat het resultaat was van de transactie.
(…)
De heer L heeft in zijn laatste verklaring gesproken over een beleggingsclub. (…) Ik ken de definitie van zijn beleggingsclub ook niet, maar ik heb in mijn hoedanigheid van vermogensbeheerder beleggingen gedaan voor gezamenlijke rekening en risico.
(…)
Hoe is de samenwerking tot stand gekomen?
In het begin hebben zij geen financiele middelen ingelegd. Naderhand waren er positieve saldi die hen toebehoorden en als buffer dienden voor eventuele verliezen. Het was duidelijk de afspraak dat als deze buffer niet genoeg zou zijn om verliezen te dekken, X en L het restant zouden betalen. In het begin is het vermogen van de desbetreffende vennootschap gebruikt om de transacties uit te voeren.
Is er ooit een situatie geweest dat er door L of X moest worden bijgestort?
Er is een situatie geweest waarin de niet gerealiseerde verliezen groter waren dan de buffer.
(…)
Weet u of er daadwerkelijk bedragen door X en L zijn betaald als bijstorting?
Er is geen geld overgemaakt.
Was er een schriftelijke overeenkomst of een vastlegging van de afspraken?
Neen in de effectenbranche is misschien wel de belangrijkste afspraak: een man een man, een woord een woord."
2.13. Met dagtekening 31 december 1998 heeft de inspecteur ten name van belanghebbende de onder 1.2 vermelde aanslag opgelegd. Tegen deze aanslag is namens belanghebbende bij brief van 14 december 1998 een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op dit bezwaarschrift, gedagtekend 12 november 1999, heeft de inspecteur de aanslag verminderd. In een brief aan de belastingadviseur van 13 oktober 1999 heeft de inspecteur de uitspraak op het bezwaarschrift, voor zover van belang, als volgt toegelicht:
"Beslissing op uw bezwaar
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar. Het belastbaar inkomen zal nader worden vastgesteld op f 254.514 (belastbaar inkomen volgens bij Accountantskantoor N aangetroffen gegevens) + f 487.283= f 741.797.
Voor het overige is niet gebleken dat en in hoever de aanslag onjuist is".
3. Geschil
In geschil is de vraag of de inspecteur het belastbaar inkomen van belanghebbende terecht heeft verhoogd met ƒ 487.283 welk bedrag, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist, in 1995 door belanghebbende is genoten uit hoofde van diens betrokkenheid bij transacties in effecten die aan de heffing van inkomstenbelasting zijn onderworpen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat met deze uitspraak aan partijen is toegezonden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Op grond van de verklaringen van belanghebbende als vermeld onder 2.11 en van F als vermeld onder 2.12 beschouwt het Hof het als vaststaand dat belanghebbende in 1995 op een rekening van hem bij de bank K te R (Zwitserland) een bedrag heeft ontvangen van F groot
ƒ 250.000, welk bedrag verband houdt met transacties in effecten. Vaststaat voorts dat belanghebbende, van beroep commissionair in effecten, in 1995 als directeur werkzaam was bij E. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende op het terrein van de handel in effecten over specifieke deskundigheden beschikte. Belanghebbende heeft in dit verband verklaard, als vermeld onder 2.4, dat hij zich een goede handelaar acht, dat hij het om die reden vaak bij het juiste eind heeft en dat hij op effectengebied regelmatig adviezen aan F verstrekte.
5.2. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag groot ƒ 250.000 een beloning vormde voor door belanghebbende aan F verstrekte adviezen en op grond van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomsten-belasting 1964 (hierna: de Wet) tot diens belastbaar inkomen behoort. Belanghebbende heeft daarentegen gesteld dat hij met onder meer F een beleggingsclubje vormde en dat even-genoemd bedrag niet belastbaar is, omdat redelijkerwijs niet voorzienbaar was dat met de activiteiten van dat clubje een voordeel zou worden behaald.
5.3. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigen de onder 5.1 vermelde feiten en omstan-digheden het - weerlegbare - vermoeden dat belanghebbende in 1995 van F ƒ 250.000 heeft ontvangen ter zake van door belanghebbende ten behoeve van F verrichte diensten. In dit vermoeden ligt besloten dat belanghebbende het genoten voordeel heeft beoogd en dat het behalen van voordeel ook redelijkerwijs door hem kon worden verwacht. Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende om de betwisting door hem van het vermoeden te onderbouwen, nader inzicht te verschaffen in hetgeen tussen hem en F ter zake van het handelen in effecten is overeengekomen en daarvoor voldoende bewijs bij te brengen. Dit bewijsoordeel baseert het Hof mede op de omstandigheid dat belanghebbende op vragen van de inspecteur bij brief van zijn gemachtigde van 6 september 1999 heeft ontkend - door middel van verwijzing naar eerder afgelegde verklaringen - enig bedrag van F te hebben ontvangen en een relatie te hebben met de bank K. Op deze wijze heeft belanghebbende de mogelijkheden van de inspecteur om in de bezwaarfase de achtergronden van de door belanghebbende ontvangen bedragen te achterhalen ernstig bemoeilijkt. Nu van belanghebbende wordt verlangd een gerezen vermoeden te weerleggen, acht het Hof het overigens ongewenst om ter zake van het onder 5.2 nader omschreven geschil van hem een verzwaarde vorm van bewijs te verlangen.
5.4. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het door belanghebbende ontvangen bedrag in plaats van als een vergoeding voor aan F verstrekte adviezen, moet worden beschouwd als een voordeel uit hoofde van speculatieve transacties waarvan het resultaat redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Weliswaar heeft F, zoals is vermeld onder 2.12, verklaard dat zowel winsten als verliezen van het gestelde beleggingsclubje gelijkelijk zouden worden verdeeld, maar daar staat tegenover dat belanghebbende, zoals tevens uit de verklaring van F is af te leiden, op geen enkel moment een betaling aan F dan wel aan een door deze beheerste vennootschap heeft behoeven te verrichten. Dat belanghebbende tot het verrichten van dergelijke betalingen zou zijn aangesproken ligt ook niet voor de hand, aangezien belanghebbende, zoals is vermeld onder 2.11, heeft verklaard dat de transacties waarvoor hij ideeën aandroeg door F en met geld van F werden uitgevoerd, dat hij niet wist welke transacties daadwerkelijk werden uitgevoerd en dat hij geen weet had van rente en kosten. Evenmin is voldoende aannemelijk gemaakt dat verliezen uit hoofde van de handel in effecten, voor zover daarmee de overigens gerealiseerde winsten zouden worden overschreden, daadwerkelijk voor rekening van belanghebbende zouden komen.
5.5. In zijn brief van 22 maart 2001 in reactie op hetgeen de inspecteur in zijn brief van 12 december 2000 heeft aangevoerd, heeft gemachtigde gesteld dat belanghebbende ter zake van de financiering van de transacties rente aan F betaalde. Op evenbedoelde transacties betrekking hebbende betalingen van rente door belanghebbende aan F - in enige vorm - zijn evenwel niet aannemelijk gemaakt. Wel acht het Hof het aannemelijk dat aan de resultaten die F dan wel een van de door hem beheerste vennootschappen met de effectentransacties hebben
behaald, kosten zijn toe te rekenen, waaronder financieringskosten. Daaruit volgt echter niet dat deze kosten ook voor rekening van belanghebbende zouden komen. De onder 2.11 aangehaalde verklaring van belanghebbende wijst hier niet op. Dat aan de effectentransacties kosten zijn toe te rekenen houdt voorts niet zonder meer in dat het door belanghebbende ontvangen bedrag een speculatief karakter had. Het Hof sluit niet uit dat het bedrag dat belanghebbende voor de door hem aangereikte ideeën heeft ontvangen, op enigerlei wijze gerelateerd is aan het met de desbetreffende effectentransactie(s) behaalde nettoresultaat. Zo dat het geval is, volgt daaruit evenwel nog niet dat belanghebbende uit hoofde van die transactie(s) een meer dan verwaarloosbaar risico heeft gelopen te worden aangesproken voor een daaruit voortvloeiend verlies. Het bestaan van een dergelijk risico is niet aannemelijk gemaakt.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende het vermoeden dat het door hem ontvangen bedrag van ƒ 250.000 moet worden beschouwd als een vergoeding voor diensten die hij ter zake van een of meer transacties in effecten aan F heeft verstrekt, niet heeft weerlegd. Gelet ook op de specifieke deskundigheid van belanghebbende als commissionair in effecten, alsmede de kennis van zaken en ervaring waarover hij uit hoofde van zijn functie bij E beschikte, dient het door belanghebbende ontvangen bedrag op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet tot diens belastbaar inkomen te worden gerekend. Het in geschil zijnde bedrag bedraagt ƒ 487.283. Hierna zal het Hof beoordelen of ook het verschil tussen ƒ 487.283 en ƒ 250.000, zijnde ƒ 237.283, tot het belastbare inkomen van belanghebbende dient te worden gerekend. Bij de beoordeling van deze vraag zal het Hof eerst nagaan of er voldoende grond aanwezig is voor een toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
5.7. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de aan hem uitgereikte aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 niet heeft ingediend. Belanghebbende heeft deze stelling betwist en gesteld dat de uitgereikte aangifte wel is ingediend. Uit de verklaring van N, als vermeld onder 2.5, leidt het Hof af dat het aangiftebiljet aan belanghebbende is uitgereikt en dat hij een aanmaning heeft ontvangen waarvan N in kennis is gesteld. N heeft verklaard dat hij niet op de aanmaning heeft gereageerd, daarbij er van uitgaande dat de aangifte was ingediend en bij de Belastingdienst zoek was geraakt. Belanghebbende noch N beschikte evenwel over een bevestiging van ontvangst door de inspecteur van een door of namens belanghebbende ingediend aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995. Naar het oordeel van het Hof ligt het in een geval, waarin vaststaat dat een aangiftebiljet is uitgereikt en dat een aanmaning is verzonden, op de weg van de belastingplichtige om alsnog het aangiftebiljet in te dienen dan wel aannemelijk te maken dat het aangiftebiljet reeds is ingediend. N had nadat belanghebbende hem door middel van een faxbericht van de aanmaning in kennis stelde, vóór het vaststellen van de aanslag in december 1998 nog voldoende gelegenheid om het aangiftebiljet in te dienen. Nu N, zoals het Hof uit zijn verklaring afleidt, heeft nagelaten op de aanmaning te reageren, ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 reeds vóór de ontvangst van de aanmaning door of namens hem was ingediend. In dit bewijs is belanghebbende niet geslaagd. Dit oordeel vindt bevestiging in de navraag waarvan gemachtigde, als vermeld onder 2.8, verslag doet in zijn brief van 30 maart 1999.
5.8. Het vorenstaande houdt in dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e, aanhef en onderdeel a, AWR. Dit brengt mee dat het Hof het beroep ongegrond verklaart, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Gelet op het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel b, in samenhang met artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, AWR, volgt de sanctie van de zogenoemde omkering van de bewijslast tevens uit de onjuiste beantwoording van vragen van de inspecteur in de brief van gemachtigde van 6 september 1999.
5.9. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet doen blijken dat de bestreden uitspraak onjuist is. Door de hoogte van het belastbaar inkomen van belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar vast te stellen op ƒ 741.797 en het door belanghebbende in 1995 van F ontvangen bedrag nader te berekenen op ƒ 487.283 heeft de inspecteur, mede gelet op de motivering daarvan in zijn - onder 2.9 aangehaalde - brief van 10 juni 1999, niet onredelijk gehandeld. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 8 januari 2002 door mrs. Dutmer, voorzitter, Onnes en Van der Ouderaa, leden, in aanwezigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.