ECLI:NL:GHAMS:2002:AE2617

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3190
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Vrouwenvelder
  • mr. Van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en ambtelijk verzuim bij gegevensinvoer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 april 2002 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd door de inspecteur P. De naheffingsaanslag betrof het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 oktober 1997. De inspecteur had bij het invoeren van de gegevens van het aangiftebiljet bepaalde loongegevens overgeslagen, wat het Hof kwalificeerde als een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak en verlaagde de naheffingsaanslag tot ƒ 19.312 (€ 8.763,40) zonder verhoging. Tevens gelastte het Hof de Staat het gestorte griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 5.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had de inspecteur verzocht om alle post, inclusief naheffingsaanslagen, naar een nieuw adres te sturen. De inspecteur negeerde dit verzoek en stuurde de naheffingsaanslag naar het oude adres. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet eerder op de hoogte was van de naheffingsaanslag dan in maart 2000, en dat zij ontvankelijk was in haar bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Het Hof oordeelde verder dat de inspecteur de stelling dat omzetbelasting moest worden nageheven op basis van een vermogensvergelijking had ingetrokken.

Belanghebbende exploiteerde een relaxhuis en verklaarde dat klanten en dames afzonderlijke overeenkomsten sloten. Het Hof oordeelde dat de dames de betalingen in naam van belanghebbende ontvingen, waardoor belanghebbende omzetbelasting verschuldigd was over het volledige bedrag dat aan de klant in rekening werd gebracht. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht omzetbelasting had nageheven, maar dat de boete die aan belanghebbende was opgelegd, verviel omdat het niet aan haar grove schuld was te wijten dat zij deze belasting niet had voldaan. De uitspraak werd gedaan door mr. Vrouwenvelder, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Elfde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 16 augustus 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 oktober 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 april 2002.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar beroep;
- vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 19.312 (€ 8.763,40) zonder verhoging;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 225 (€ 102,10) aan belanghebbende te vergoeden en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 5 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 31 juli 1996 verzocht alle voor haar bestemde post, ook naheffingsaanslagen, te zenden naar Postbus 1, 1111 AA Z. De inspecteur heeft op deze brief niet geantwoord. Hij heeft de in geding zijnde naheffingsaanslag gezonden aan het adres a-straat 2, 2222 AA Z, het voormalige bedrijfsadres van belanghebbende. De inspecteur was niet ervan op de hoogte dat het bedrijf van belanghebbende niet meer op dat adres werd uitgeoefend.
2. De in geding zijnde naheffingsaanslag is gedagtekend 26 oktober 1999. Belanghebbende is van het bestaan van deze naheffingsaanslag, naar het Hof aannemelijk acht, niet eerder op de hoogte gekomen dan in een gesprek met een medewerker van de Belastingdienst in maart 2000. Bij brief van 24 maart 2000, door de inspecteur ontvangen op 28 maart 2000, maakt belanghebbende bezwaar tegen de in geding zijnde naheffingsaanslag. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk is in haar bezwaar. Het Hof is dienaangaande van oordeel dat - zo onder de hiervoor geschetste omstandigheden al sprake is geweest van bekendmaking van de naheffingsaanslag door toezending en van termijnoverschrijding bij het indienen van het bezwaarschrift - redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Belanghebbende is naar het oordeel van het Hof ontvankelijk in haar bezwaar. Reeds hierom moet de bestreden uitspraak worden vernietigd.
3. Ter zitting heeft de inspecteur de stelling ingetrokken dat omzetbelasting moet worden nageheven in verband met de uitkomst van een vermogensvergelijking.
4. Belanghebbende exploiteert een relaxhuis. Zij heeft ter zitting zakelijk weergegeven het volgende verklaard:
" Ik werf klanten en dames via advertenties in de krant. Het relaxhuis is geopend van 1 uur tot 23 uur, soms is het eerder gesloten. Soms zijn er niet genoeg dames. Ik kan geen eisen aan hen stellen, want zij zijn niet bij mij in dienst. Het is heel moeilijk het goed te organiseren. Meestal blijven dames de gehele dag, maar het komt ook voor dat iemand snel weggaat. Ik probeer wel door het maken van afspraken te zorgen voor een constante bezetting. De gasten komen zonder afspraak. Ik geef de gast een drankje en verstrek de klant de nodige informatie. Als hij naar de prijs vraagt, zeg ik dat het ƒ 150 kost. Dan maakt hij zijn keuze. Vervolgens trekt hij zich voor ongeveer een uur terug met een dame. De klant betaalt dan ƒ 150 aan de dame, dat is een in overleg bepaalde prijs. De klant betaalt niet meer aan mij, het is een all-in-prijs. Het is nog nooit gebeurd dat een klant niet wil betalen. Het zijn meestal zakenmensen. De dame betaalt mij altijd ƒ 75. Ik zorg voor het schoonmaken en dergelijke. De organisatie ligt in mijn handen en ik probeer ervoor te zorgen dat er voldoende bezetting is. "
De inspecteur heeft verklaard de door belanghebbende beschreven gang van zaken niet te betwisten.
5. Uit de hiervoor opgenomen feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat belanghebbende is belast met de algehele leiding, organisatie en exploitatie van het relaxhuis. Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling aldus dat de klanten met de in het relaxhuis werkzame dames afzonderlijke overeenkomsten sluiten en dat belanghebbende met de klant of de dame een overeenkomst sluit, bestaande in de terbeschikkingstelling van een kamer. Het Hof acht deze stelling niet aannemelijk. Naar 's Hofs oordeel verricht belanghebbende prestaties die eruit bestaan dat de bezoekers zich met de dames kunnen afzonderen en door hen kunnen worden onderhouden en is de vergoeding al hetgeen in rekening is gebracht aan de klant.
6. De dame is degene die het bedrag dat aan de klant wordt berekend, in ontvangst neemt. Uit de gang van zaken, zoals hiervoor onder 4. beschreven, volgt naar het oordeel van het Hof dat de dame de betaling van de klant in ontvangst neemt in naam en voor rekening van belanghebbende. Dat brengt mee dat het gehele aan de klant in rekening gebrachte bedrag van ƒ 150 per bezoek de vergoeding voor de door belanghebbende verrichte prestatie is. Belanghebbende is derhalve ter zake van dit gehele bedrag omzetbelasting verschuldigd.
7. Niet in geschil is dat belanghebbende in haar aangiften voor de omzetbelasting over het jaar 1996 een omzet (inclusief omzetbelasting) heeft opgenomen van ƒ 104.895 en dat daarin slechts is begrepen de omzet, voor zover deze door de dames aan belanghebbende is doorbetaald. Uit hetgeen hiervoor onder 6. is overwogen volgt dat de belaste omzet daarenboven nog eens ditzelfde bedrag bedraagt. De op deze hogere omzet betrekking hebbende belasting bedraagt (17,5/117,5 ´ ƒ 104.895 =) ƒ 15.622. Tot dit bedrag heeft de inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht omzetbelasting nageheven.
8. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de Belastingdienst in 1990 een naheffingsaanslag heeft vastgesteld in verband met eenzelfde correctie als hiervoor onder 6. bedoeld, dat zij tegen deze naheffingsaanslag bezwaar en beroep heeft ingesteld, dat de Belastingdienst deze naheffingsaanslag toen heeft vernietigd, in verband waarmee zij haar beroep heeft ingetrokken en dat zij aan deze gang van zaken het in rechte te beschermen vertrouwen heeft ontleend dat zij geen omzetbelasting is verschuldigd over de omzet, voor zover deze door de dames niet aan haar is doorbetaald. Tot steun van haar stellingen legt zij drie brieven over. Het Hof leidt uit de overgelegde brieven af dat aan belanghebbende een naheffingsaanslag was opgelegd over het tijdvak 1 september 1986 tot en met 31 december 1987 en dat het inzake deze naheffingsaanslag namens belanghebbende ingestelde beroep is ingetrokken nadat de inspecteur had toegezegd de naheffingsaanslag te zullen vernietigen. Het Hof kan uit deze brieven niet afleiden op welke correcties deze naheffingsaanslag betrekking had. Evenmin valt af te leiden wat de reden is geweest de naheffingsaanslag te vernietigen. De inspecteur betwist voorts dat er vertrouwen is gewekt. Onder deze omstandigheden acht het Hof niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de inspecteur met het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag gehandeld heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel.
9. Belanghebbende heeft aangeboden te willen nagaan of er zich wellicht nog nadere bewijsstukken bij de boekhouder bevinden. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waardoor zij niet eerder in staat was de door haar bedoelde bewijsstukken te produceren, terwijl zij reeds in het rapport van de Belastingdienst van 7 april 1998 het desbetreffende standpunt van de Belastingdienst heeft kunnen lezen. Uit haar brief van 24 maart 2000 aan de Belastingdienst blijkt dat belanghebbende ook daadwerkelijk van dat rapport heeft kennisgenomen. Ter zitting heeft de inspecteur nog verklaard voorafgaande aan de behandeling herhaalde malen te hebben verzocht om nadere stukken en dat belanghebbende aan dit verzoek, zonder opgaaf van redenen, niet heeft voldaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat het belang van belanghebbende om in de gelegenheid te worden gesteld nadere stukken te produceren, daargelaten de onzekerheid of dergelijke stukken bestaan, niet opweegt tegen het belang van een spoedige afhandeling van het onderhavige beroep. Het Hof zal belanghebbende dan ook niet in de gelegenheid stellen nadere stukken te produceren.
10. Over het tijdvak 1 januari tot en met 31 oktober 1997 heeft de inspecteur met betrekking tot de hiervoor bedoelde meeromzet omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 3.784 nageheven. Naar het oordeel van het Hof is deze belasting terecht nageheven.
11. In verband met twee niet in geschil zijnde correcties heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd met een bedrag van (ƒ 1.583 - ƒ 1.489 =) ƒ 94.
12. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de nageheven omzetbelasting naar het oordeel van het Hof moet worden verminderd tot (ƒ 15.622 + ƒ 3.784 - ƒ 94 =) ƒ 19.312.
13. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende weliswaar omzetbelasting is verschuldigd over de omzet, voor zover deze door de dames niet aan haar is doorbetaald, maar dat dit niet zo vanzelfsprekend is dat belanghebbende dit behoorde te weten. Het Hof is van oordeel dat het niet aan haar grove schuld is te wijten dat zij deze omzetbelasting niet heeft voldaan. De aan belanghebbende opgelegde boete moet - naar het oordeel van het Hof - dan ook vervallen.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien gesteld noch gebleken is dat andere in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde kosten zijn gemaakt dan de reiskosten voor het bijwonen van een zitting te Amsterdam door belang-hebbende, zal het Hof de veroordeling tot die kosten beperken. Voor vergoeding komen in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde taxi, laagste klasse. Het Hof begroot die kosten op € 5.
De uitspraak is gedaan op 17 april 2002 door mr. Vrouwenvelder, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.