GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de Stadsdeelsecretaris van het Stadsdeel Bos en Lommer te Amsterdam, verweerder.
Ter griffie is van belanghebbende op 8 januari 2001 een -op gelijke datum gedagtekend- beroepschrift ontvangen. Tot de bijlagen bij het beroepschrift behoort een schrijven van belanghebbendes werkgever, dat bij afzonderlijke postbezorging reeds op 5 januari 2001 ter griffie was ingekomen. Het beroepschrift, dat bij brief van 17 oktober 2001 is aangevuld, is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 22 december 2000, betreffende de naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen, gedagtekend 4 januari 2000, met nummer 00-123456.
Deze naheffingsaanslag is op 4 januari 2000 opgelegd zonder op naam te zijn gesteld. Bij schrijven van 22 september 2000 heeft Parkeer Combinatie Holland B.V. (daarbij handelend in opdracht van het Stadsdeel Bos en Lommer) ter zake van de naheffingsaanslag een betalings-herinnering gezonden aan belanghebbendes werkgever, de vennootschap A B.V. (hierna: A).
Bij schrijven van 25 september 2000, bij verweerder ingekomen op 27 september 2000, is belanghebbende tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gekomen, welk bezwaar bij de bestreden uitspraak ongegrond is verklaard.
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de nahef-fingsaanslag.
Verweerder concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Het beroep is op 30 oktober 2001 behandeld ter zitting van de Tiende Enkelvoudige Belasting-kamer, alwaar verschenen zijn belanghebbende en, als gemachtigde van verweerder, B, die het woord voerde aan de hand van reeds tevoren aan het hof toegezonden pleitaantekeningen. Het beroep is vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de Vierde Meervoudige Belasting-kamer.
Op 1 maart 2002 is het beroep behandeld ter zitting van laatstgenoemde belastingkamer, alwaar verschenen zijn belanghebbende en, als gemachtigde van verweerder, B voornoemd, tot bijstand vergezeld door C.
2.1 Belanghebbende heeft van zijn werkgever, A, een aan A in eigendom
toebehorende groene Rover met kenteken aa-bb-00 ter beschikking gekregen, welke auto alleen hij in gebruik had. De auto stond, zo ook op 4 januari 2000, op naam van A ingeschre-ven in het kentekenregister.
2.2 De in geding zijnde naheffingsaanslag is op 4 januari 2000 opgelegd door de
desbetreffende parkeercontroleur ter zake van het feit dat op die datum te omstreeks 12.44 uur, op de A-straat te Amsterdam, tegenover huisnummer abc, een motorvoertuig (personen-auto), geparkeerd stond zonder dat daarvoor parkeerbelasting was voldaan. Die belasting was verschuldigd ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 1999 van de gemeente Amster-dam, welke verordening was gepubliceerd in het Gemeenteblad 1998, afdeling 3, volgnummer 152. De naheffingsaanslag beloopt het bedrag van f 73,- (f 3,- belasting en f 70,- kosten) en is door de parkeercontroleur op of aan het desbetreffende voertuig aangebracht. De naheffingsaanslag, die aanvankelijk niet op naam was gesteld, vermeldt als kenteken van het desbetreffende voertuig: aa-bb-00.
2.3 Omdat de naheffingsaanslag onbetaald bleef, heeft verweerder op 22 september 2000
een betalingsherinnering gestuurd aan A. Verweerder beschikt niet over een duplicaat van de naheffingsaanslag, maar heeft wel een computeruitdraai uit de administratie van Parkeer Combinatie Holland B.V. voornoemd overgelegd. Deze uitdraai vermeldt het navolgende:
Subjectnr. 56059
Naam: A
Adres: B-straat 1234 AB K
Datum constate-ring: 2000104
Tijd constatering: 12:44
Kenteken aa-bb-00
Merk: Rover
Parkeerlocatie: A-straat
Omschrijving feit: Geen parkeer-kaartje
Datum duplicaat: 20000920
Status: Verwerkt
Bedrag: 73,00
2.4 Na ontvangst van de voormelde betalingsherinnering heeft A het totaalbedrag
van ƒ 73 aan Parkeer Combinatie Holland BV betaald en dit bedrag vervolgens ingehouden op het salaris van belanghebbende. A heeft de betalingsherinnering aan belanghebbende overhandigd, die daarop tegen de naheffingsaanslag in bezwaar is gekomen.
2.5 De plaats waar de parkeercontroleur het geparkeerde voertuig op (de ventweg van)
de A-straat heeft zien staan, is gelegen op loopafstand van de woning van belanghebbende. Die parkeerplaats behoort, zo heeft belanghebbende ter zitting van 1 maart 2002 verklaard, tot het gebied waarbinnen hij normaliter zijn auto parkeert, zodat hij mogelijkerwijs ook wel eens op of in de directe nabijheid van die plaats heeft geparkeerd.
Partijen strijden over de vraag of het belanghebbendes auto was, ter zake waarvan de nahef-fingsaanslag is opgelegd.
4 De standpunten van partijen
4.1 Partijen zijn eensluidend in hun stelling dat belanghebbende ontvankelijk is in zijn
bezwaar omdat, in het geval de naheffingsaanslag geacht moet worden terecht te zijn opge-legd, belanghebbende (naast A als kentekenhoudster) als belastingplichtige heeft te gelden, gelet op het feit dat alleen hij (ook op 4 januari 2000) het gebruik van de auto had.
4.2 Wat de standpunten van partijen omtrent het genoemde geschilpunt aangaat, wordt
verwezen naar de gedingstukken. Partijen hebben daaraan ter zitting van 1 maart 2002 nog het navolgende toegevoegd.
Belanghebbende:
De parkeercontroleur moet zich bij het noteren van de gegevens van de geparkeerde auto vergist hebben, want ik was op 4 januari 2000 met mijn auto in L, waar ik werkte bij D BV (hierna: D, een zustermaatschappij van A, die is gevestigd op een moeilijk met het openbaar vervoer te bereiken industrieterrein. Ik heb dat afgeleid uit de overgelegde zogenaamde query, een zoekopdracht in de systeemlogfiles van een softwarepakket dat door D wordt gebruikt, waarin is vermeld welke werknemers wanneer aan het computersysteem van D hebben gewerkt: op 4 januari 2001 te 9.34.40 uur ben ik blijkens die query op het computersysteem ingelogd, omdat op dat tijdstip is ingelogd met het gebruikersprofiel "defghi" dat vrijwel alleen door de systeembeheerder en mijzelf wordt gebruikt en omdat het daarbij aangesproken menu "JKLMNO" past bij de werkzaamheden die ik toentertijd binnen D verrichte. Het was destijds ook mogelijk die werkzaamheden te verrichten vanuit de computer van A in K. Op de eerdere zitting heb ik verklaard dat er een zelfde type Rover, met dezelfde kleur als de mijne, geregeld in de buurt van mijn woning te zien was die een kenteken had dat slechts op één teken van het mijne verschilde, maar nadien is mij gebleken dat het kenteken van die auto pp-qq-11 was. In het parkeergebied rondom mijn woning kan ik vrij parkeren buiten kantoor-uren. Tijdens kantooruren moet ik betalen, doch dan ben ik met mijn auto naar mijn werk. Het komt wel eens voor dat mijn auto toch tijdens kantooruren in de buurt van mijn woning geparkeerd staat, bijvoorbeeld als ik naar de tandarts ben. Het is ook wel eens voorgekomen dat ik dan geen parkeergeld had betaald en daarvoor een naheffingsaanslag kreeg. In mijn huishouden is geen tweede auto aanwezig.
Verweerder:
Ik wil wel aannemen dat belanghebbende op 4 januari 2000 in L heeft gewerkt, maar dat zegt nog niks over de vraag waar zijn auto toen stond. Op grond van de bevindingen van de parkeercontroleur moet ervan worden uitgegaan dat hij belanghebbendes auto geparkeerd heeft zien staan: wanneer de controleur het kenteken van de aangetroffen auto in de computer invoert en er verschillen blijken te bestaan tussen de gegevens die de computer aangeeft en hetgeen de controleur heeft geconstateerd, bijvoorbeeld wat het autotype of de kleur van de auto betreft, dan wordt dat onderzocht. Dat is ook het geval als in de bezwaarfase verschillen blijken of gesteld worden. Wanneer die verschillen onopgehelderd blijven, vernietigen wij de aanslag uit eigen beweging. In deze zaak is van dat alles niets gebleken.
Ter zitting is aan partijen voorgehouden een door het Hof aan de Rijksdienst voor het Weg-verkeer ontleende opstelling van acht kentekens, beginnend met aa-bb en eindigend op verschillende cijfercombinaties. Deze opstelling vermeldt, naast het kenteken van belangheb-bendes auto, ook het kenteken aa-bb-01, dat behoort bij een groene Rover en op naam is gesteld van een te Uithoorn woonachtige kentekenhouder. De zes overige kentekens hebben betrekking op een auto van een ander merk en/of een andere kleur dan de auto van belang-hebbende.
5 Beoordeling van het geschil
5.1 Het Hof heeft allereerst te beoordelen of belanghebbende het recht van bezwaar
toekomt en of hij, in verband daarmee, in het door hem ingestelde bezwaar ontvankelijk is. Bij de beoordeling van die kwestie is van belang dat de naheffingsaanslag aanvankelijk niet op naam is gesteld en dat, toen betaling uitbleef, op naam van A een betalingsherinnering is uitgegaan. Gelet hierop moet de naheffingsaanslag worden geacht aan A te zijn opgelegd, op de grond dat zij in haar hoedanigheid van houder van de auto in de zin van artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet, overeenkomstig de eerste volzin van dat artikellid is aangemerkt als degene die de auto heeft geparkeerd en derhalve als belastingplichtige.
5.2 Naar geldend recht (HR 14 juli 2000, BNB 2000/284) neemt de belastingplicht van
de houder van de auto in voormelde zin, de belastingplicht van de feitelijke parkeerder krachtens artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet, niet weg, zodat de belastingplicht alsdan zowel op de houder als op de feitelijke parkeerder rust. Ingevolge het vierde lid van dat artikel komt in een dergelijk geval aan beide belastingplichtigen het recht van bezwaar toe, ongeacht op wiens naam de desbetreffende aanslag is gesteld. Daar vast staat dat belangheb-bende niet op een van de in artikel 225, vierde lid, van de Gemeentewet genoemde overige gronden als belastingplichtig en derhalve als bezwaargerechtigd kan worden aangemerkt (hij is niet degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen) volgt uit het voorgaande dat de ontvankelijkheid van belanghebbendes bezwaar afhangt van het antwoord op de vraag of hij kan worden aangemerkt als (feitelijke) parkeerder van de auto, in de zin van artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet.
5.3 Het hof stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat belanghebbende de
auto ter zake waarvan de naheffingsaanslag is opgelegd, voor permanent gebruik van zijn werkgever ter beschikking gesteld had gekregen en dat er geen ander was die van die auto gebruik maakte, zodat, gelet op de inhoud van belanghebbende verweer, vast staat dat indíen de parkeercontroleur de door belanghebbende gebruikte auto op 4 januari 2000 heeft aange-troffen, die auto daar door belanghebbende was geparkeerd en door niemand anders. Naar het oordeel van het Hof past het in de systematiek van de desbetreffende bepalingen uit de Gemeentewet dat onder deze omstandigheden de gebruiker van de auto, wiens verweer niet ziet op de identiteit van de parkeerder, doch uitsluitend op de identiteit van de geparkeerde auto, als (feitelijke) parkeerder in de zin van artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet wordt aangemerkt, zodat hij in zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag ontvangen kan worden en de juistheid van het verweer in de bezwaarprocedure kan worden beoordeeld.
5.4 Verweerder had ter zitting van de Tiende Enkelvoudige Belastingkamer nog aan-
gevoerd dat belanghebbende in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat hij dat bezwaar niet binnen zes weken na het opleggen van de naheffingsaanslag op 4 januari 2000 heeft ingesteld. Aangezien hij ter zitting van de Vierde Meervoudige Belasting-kamer die stelling niet heeft herhaald, doch daarentegen zonder reserve tot de ontvankelijkheid van dat bezwaar heeft geconcludeerd, moet hij worden geacht die stelling te hebben laten vallen. Dientengevolge verstaat het Hof de standpunten van partijen omtrent de tijdigheid van belanghebbendes bezwaar aldus, dat belanghebbende - daargelaten of het zijn auto was die door de parkeercontroleur is aangetroffen en ondanks het feit dat de parkeercon-troleur de naheffingsaanslag op of aan de aangetroffen auto heeft achtergelaten - van die naheffingsaanslag niet eerder kennis heeft gekregen dan doordat zijn werkgever hem van de ontvangen betalingsherinnering verwittigde, dat zulks niet aan belanghebbende kan worden geweten en dat -voor zover de bezwaartermijn door belanghebbende is overschreden - deze overschrijding derhalve verschoonbaar is. Het Hof volgt partijen in hun in zoverre eenslui-dende stelling en het terechte rechtsgevolg dat zij daaraan hebben verbonden.
5.5 Op grond van het vorenoverwogene moet belanghebbende derhalve, zowel naar de
aard als de tijdigheid van zijn bezwaar, in dat bezwaar ontvankelijk worden geoordeeld.
5.6 Vervolgens dient te worden beoordeeld of belanghebbende terecht tegen de
naheffingsaanslag is opgekomen. Op verweerder rust de last te bewijzen dat het belangheb-bendes auto was die op 4 januari 2000 door de controleur is aangetroffen en die aanleiding gaf tot de naheffingsaanslag. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, blijkt aan de contro-leur bij het invoeren van het desbetreffende kenteken in de computer, welk autotype en welke autokleur bij dat kenteken hoort en behoort het tot de standaardprocedure om bij geconsta-teerde verschillen, waarvan in casu echter niets is gebleken, daarnaar onderzoek te doen. Op die grond mag ervan worden uitgegaan dat de aangetroffen auto een groene Rover personen-auto was. Onder die omstandigheid kan er redelijkerwijs slechts sprake zijn van een naheffingsaanslag die ten onrechte betrekking heeft op belanghebbendes auto, indien de controleur een groene Rover heeft aangetroffen met een kenteken dat in beperkte mate afweek van het kenteken van belanghebbendes auto en de controleur bij het aflezen van dat kenteken of de invoer ervan in de computer, abusievelijk het kenteken van belanghebbendes auto heeft afgelezen of ingevoerd, dan wel indien de controleur een groene Rover heeft aangetroffen die het kenteken van belanghebbendes auto valselijk voerde.
5.7 In het algemeen mag worden aangenomen dat gevallen zoals hiervoor beschreven
zich voor kunnen doen. Gelet echter op het feit dat de aangetroffen auto stond geparkeerd op loopafstand van de woning van belanghebbende en de parkeerplaats behoort tot het gebied waarbinnen deze zijn auto pleegt te parkeren, moet de kans dat een van genoemde gevallen zich hier heeft voorgedaan, buitengewoon klein worden geoordeeld.
5.8 Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt
volgt niet meer dan dat hij, indien hij op 4 januari 2000 in L werkzaam was, aldaar om 9.34 uur was. Het feit dat tot de naheffingsaanslag leidde, is echter geconstateerd om 12.44 uur, ruim drie uur nadien. Ook indien belanghebbende zich met zijn auto op eerstgenoemd tijdstip in L bevond, betekent dat derhalve niet dat die auto niet op laatstgenoemd tijdstip in het stadsdeel Bos en Lommer geparkeerd kan hebben gestaan, gelet op de afstand tussen L en Amsterdam en de reistijd die daarmee naar schatting per auto gemoeid zal zijn.
5.9 Het Hof is op grond van de onderlinge afweging van de voornoemde omstandig-
heden van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het belanghebbendes auto was die door de parkeercontroleur is aangetroffen en tot de naheffingsaanslag leidde. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen moet worden aangenomen dat belanghebbende de auto heeft geparkeerd. Dat bij de beoordeling van een verweer zoals door belanghebbende gevoerd, aan de onderbouwing van dat verweer geen hoge eisen mogen worden gesteld, leidt hier niet tot een ander oordeel. De gronden waar de naheffingsaanslag overigens op rust, zijn niet tussen partijen in geschil en blijken in voldoende mate uit de gedingstukken. Dit alles leidt tot de slotsom dat het gelijk aan verweerder is en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandighe-den hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig om een van partijen te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 29 maart 2002 door mrs. Schaap, Steenbergen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseer-de vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechts-hof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proces-kosten.