ECLI:NL:GHAMS:2002:AD9561

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1591
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van der Ouderaa
  • Jonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding bij aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2002 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. Belanghebbende had een belastbaar inkomen van ƒ 29.335 opgegeven, maar de inspecteur stelde dat hij inkomsten had genoten uit de verkoop van negen auto's, wat leidde tot een correctie van de aangifte en een verhoogde aanslag van ƒ 38.178. De aanslag was gedateerd op 14 juli 2000.

Belanghebbende diende op 12 september 2000 een bezwaarschrift in, dat op 13 september 2000 door de inspecteur werd ontvangen. De inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Belanghebbende stelde dat hij van 24 juli tot 27 augustus 2000 in het buitenland verbleef en de aanslag pas na zijn terugkeer had ontvangen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de bekendmaking van de aanslag na 31 juli 2000 had plaatsgevonden, en dat zijn verblijf in het buitenland niet als verschoonbare omstandigheid kon worden aangemerkt.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar, omdat hij de wettelijke termijn voor het indienen van het bezwaarschrift had overschreden. De inspecteur had derhalve terecht de niet-ontvankelijkheid verklaard. Het Hof oordeelde verder dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen vier weken een schriftelijk verzoek in te dienen voor vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende
tegen
de uitspraak van het Hoofd van Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur, gedagtekend 6 april 2001, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 januari 2002.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1942 en gehuwd, heeft over het jaar 1998 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 29.335. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende ter zake van de verkoop van - in het onderhavige jaar negen - auto's inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid heeft genoten. Per verkochte auto gaat de inspecteur uit van een netto-opbrengst van ƒ 1.000. De inspecteur heeft de aangifte gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 8.843 (inclusief de correctie minder aftrek giften ten bedrage van ƒ 63 en meer aftrek beroepskosten ten bedrage van ƒ 220) en het belastbaar inkomen nadien vastgesteld op ƒ 38.178. De aanslag is gedagtekend 14 juli 2000.
2. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend gedagtekend 12 september 2000, hetwelk bij de inspecteur is ingekomen op 13 september 2000. De inspecteur concludeert in zijn uitspraak gedagtekend 6 april 2001 tot niet-ontvankelijkheid in verband met het niet in acht nemen van de wettelijke termijn voor het indienen van het bezwaarschrift.
3. Belanghebbende heeft verklaard dat hij vanaf 24 juli 2000 tot en met 27 augustus 2000 in het buitenland verbleef, dat de aanslag op het moment van zijn vertrek nog niet door hem was ontvangen en dat hij de aanslag pas bij zijn terugkomst thuis in de brievenbus aantrof. Belanghebbendes gemachtigde verklaart ter zitting dat de dochter van belanghebbende tijdens zijn afwezigheid op zijn huisadres was achtergebleven en dat hij niet weet of er een afspraak was tussen belanghebbende en zijn dochter omtrent het legen van de brievenbus, en zo ja, wat die afspraak inhield.
4. Vaststaat dat het aanslagbiljet is gedagtekend 14 juli 2000 en dat het door belanghebbende is ontvangen. Vaststaat voorts dat het bezwaarschrift is gedagtekend 12 september 2000. Het Hof acht voorts aannemelijk dat het bezwaarschrift dat op 13 september 2000 door de inspecteur is ontvangen, niet vóór 12 september 2000 door belanghebbende ter post is bezorgd. Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslag tijdens zijn afwezigheid in het buitenland, van 24 juli 2000 tot en met 27 augustus 2000, aan hem is bekendgemaakt en dat hij derhalve tijdig in bezwaar is gegaan. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende na de daarvoor geldende termijn van zes weken in bezwaar is gegaan.
5. Zo al in het onderhavige geval aannemelijk is te achten dat de aanslag is bekendgemaakt na 14 juli 2000, in welk geval de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift aanvangt op de dag volgend op de dag van de bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze, sluit de door belanghebbende gestelde periode van ontvangst van het aanslagbiljet niet uit dat het aanslagbiljet weliswaar is bekendgemaakt na zijn vertrek naar het buitenland op 24 juli 2000, maar nog vóór 1 augustus 2000, in welk geval een op 12 september 2000 ter post bezorgd en op 13 september 2000 door de inspecteur ontvangen bezwaarschrift niet als tijdig ingediend kan worden beschouwd. Bij bekendmaking van het aanslagbiljet op 31 juli 2000 zou de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift immers zijn geëindigd op 11 september 2000. Ervan uitgaande dat het op 12 september 2000 gedagtekende bezwaarschrift niet vóór die datum ter post is bezorgd, leidt uitsluitend de stelling van belanghebbende dat de aanslag tijdens zijn verblijf in het buitenland is bekendgemaakt niet zonder meer tot de conclusie dat aannemelijk is te achten dat de aanslag na 31 juli 2000 is bekendgemaakt. Het Hof acht het overigens aannemelijk dat het aanslagbiljet vóór 1 augustus 2000 op het woonadres van belanghebbende is ontvangen dan wel vóór die datum aan hem is toegezonden, omdat het aanslagbiljet is gedagtekend 14 juli 2000, ruim vóór 1 augustus 2000, en de inspecteur heeft verklaard dat de bekendmaking in de regel plaatsvindt vóór de bekendmaking. De stelling dat dit laatste in de regel het geval is, is op zichzelf niet door belanghebbende weersproken. Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bekendmaking van de aanslag na 31 juli 2000 heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift te laat is ingediend, tenzij overigens aannemelijk is te achten dat zich omstandigheden hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in welk geval de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is te achten.
6. Naar het oordeel van het Hof kan het enkele verblijf van belanghebbende in het buitenland niet als een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 Awb worden beschouwd. Indien een belanghebbende enige tijd niet op het bij - in dit geval - de fiscale autoriteiten bekend zijnde woonadres verblijft, ligt het op diens weg om adequate maatregelen te nemen met betrekking tot de ontvangst van post in die periode. Dat belanghebbende dergelijke maatregelen heeft genomen, al was het maar om de datum van ontvangst van poststukken te kunnen vaststellen, is niet aannemelijk geworden. Belanghebbende had nog het voor zijn rekening komende risico dat tijdens zijn verblijf in het buitenland een aanslagbiljet wordt ontvangen, kunnen ondervangen door daags na zijn terugkeer uit het buitenland een bezwaarschrift in te dienen. Dat is echter niet gebeurd.
Ook overigens zijn geen omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 Awb aannemelijk geworden. Het Hof is mitsdien van oordeel dat de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met een overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift. Dientengevolge neemt het Hof verder geen kennis van de materiële grieven van belanghebbende tegen de aanslag.
7. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan de inspecteur.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 25 januari 2002 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.