In de zaak nr. 0044/2000 TC
de dato 6 november 2001
1.1. Op 16 maart 2000 is een beroepschrift ingekomen van A van B, bastingadviseurs te Breda, ingediend namens de vennootschap onder firma X te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Z (hierna: de inspecteur) van 4 februari 2000, nummer ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 22 oktober 1999, nummer ..., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 3.031,30, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 12 juli 2000 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen, op 26 juli 2000 van de inspecteur een conclusie van dupliek.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 19 juni 2001. Belanghebbende heeft schriftelijk meegedeeld de mondelinge behandeling niet te zullen bijwonen. Namens de inspecteur is verschenen mr. C.
2.1. Aan D Design B.V. te G is op 15 januari 1999 onder nummer ..., een vergunning passieve veredeling verleend met een geldigheidsduur tot 1 februari 2000. Op grond van deze vergunning is het ingevolge artikel 145 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) mogelijk communautaire goederen tijdelijk uit het douanegebied van de Gemeenschap uit te voeren om deze een be- of verwerking te laten ondergaan, en de daaruit voorkomende veredelingsproducten met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer in het vrije verkeer te brengen. Aan belanghebbende is vergunning verleend voor onder meer de verwerking van "breiwerk aan het stuk van synthetische of kunstmatige vezels, geverfd" tot "sweatshirts van brei- of haakwerk van synthetische of kunstmatige vezels", post 6110 30 99 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT).
2.2. Met betrekking tot de te verlenen vrijstelling is in de vergunning onder 1.2.1. de volgende bepaling opgenomen: "Gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer vindt plaats door het bedrag van de rechten bij invoer die van toepassing zijn op de in het vrije verkeer gebrachte veredelingsproducten, te verminderen met het bedrag van de rechten bij invoer die van toepassing zouden zijn op de tijdelijk uitgevoerde goederen, als deze in het douanegebied van de Gemeenschap werden ingevoerd uit het land waar de veredelingshandeling of de laatste veredelingshandeling heeft plaatsgevonden. Zie artikel 145 en volgende van de basisverordening en artikel 748 en volgende van de toepassingsverordening."
2.3. Op 1 oktober 1999 heeft vergunninghouder breiwerk aan het stuk van synthetische vezels voor veredeling naar Polen gezonden. De goederen werden door belanghebbende door middel van de aangifte ten uitvoer EX 2, nummer ... onder verwijzing naar de in sub 2.1. genoemde vergunning onder de douaneregeling passieve veredeling gebracht. De veredelingsproducten, gebreide sweatshirts van synthetische vezels, werden op 15 oktober 1999 voor het vrije verkeer aangegeven op aangifte IM 6, nummer ..., onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitvoeraangifte. De verschuldigde belasting is aan de hand van de op de aangifte vermelde gegevens door de douane als volgt berekend:
waarde van de uitgevoerde goederen: f 34.596,60
waarde van de veredelingskosten (volgens factuur) f 13.895,64
waarde van de vrachtkosten, verzekering etc. tot binnenkomst EG f 701,80 +
Douanewaarde f 49.194,04.
Over de aldus berekende douanewaarde is het van toepassing zijnde douanerecht berekend, behorend bij post 6110 30 99, namelijk 13 percent, uitkomend op een bedrag van f 6.395,30.
Hierop is het bedrag van de vrijstelling in mindering gebracht. Dit bedrag aan douanerechten is als volgt berekend:
a. breiwerk, synthetisch, waarde f 31.246,10 x 10 percent = f 3.124,70
b. etiketten, waarde f 929,10 x 6,2 percent = f 57,70
c. schouderlint, waarde f 63,20 x 7,5 percent = f 4,80
d. satijnband, waarde f 2.358,10 x 7,5 percent = f 176,90 +
f 3.364,10.
Per saldo werd een bedrag van f 3.031,30 vastgesteld, waarvoor de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling werd uitgereikt.
In geschil is de wijze van berekening van het verschuldigde bedrag. Belanghebbende is van mening dat niet meer dan f 1.897,66 aan douanerechten is verschuldigd.
4. Het standpunt van belanghebbende
Ik maak geen bezwaar tegen een heffing over de kosten van loonveredeling, welke waarde is bepaald op f 13.895,04 en de bijkomende kosten van f 701f,80. Bezwaar wordt gemaakt tegen de heffing bij invoer van 13 percent over de waarde van de ter beschikking gestelde materialen; het gaat om dezelfde goederen waarvoor bij uitvoer reeds maximaal 10 percent douanerecht is geheven en waarvoor vrijstelling is verleend. Het verschil in hoogte van het tarief bij uitvoer, 10 percent, en de hoogte van het tarief bij invoer, 13 percent, leidt tot een extra heffing van 3 percent omdat het breiwerk in sweatshirts is getransformeerd. Daarnaast vindt ook nog eens heffing plaats over de factuurwaarde van de loonveredeling. Deze gedeeltelijk dubbele heffing leidt tot een ongeoorloofde discriminatie van belastingplichtigen die ervoor kiezen hun grondstoffen buiten de Europese Unie te laten veredelen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. In artikel 151 van het CDW is aangegeven hoe de hoogte van de vrijstelling wordt vastgesteld. Uit deze bepaling blijkt dat geen sprake is van heffing van rechten bij uitvoer van de te veredelen goederen, zoals belanghebbende stelt. De systematiek van de regeling passieve veredeling, zoals neergelegd in de wettelijke bepalingen, komt er op neer dat over de ingevoerde veredelingsproducten in eerste instantie op normale wijze het verschuldigde douanerecht wordt berekend. Daarna wordt de hoogte van de vrijstelling berekend. Deze vrijstelling moet voorkomen dat over de waarde van de uitgevoerde goederen, inmiddels verwerkt in de veredelingsproducten, douanerecht wordt geheven op dezelfde wijze en tot dezelfde hoogte als in het geval dat de verdelingsproducten volledig zouden zijn geproduceerd uit niet-communautaire goederen. Daarom wordt een bedrag in mindering gebracht dat overeenkomt met het bedrag aan douanerecht dat zou worden geheven over de aanvankelijk uitgevoerde goederen.
5.2. Er is geen sprake van een dubbele heffing. Hoogstens kan het voorkomen dat er vanwege de verschillen in tariefpercentage tussen de uitgevoerde goederen en de wederingevoerde producten, per saldo sprake kan zijn van een gedeeltelijke heffing over de waarde van de uitgevoerde goederen.
5.3. Afgezien van de vraag of hier sprake is van discriminatie, wordt vastgesteld dat de regeling, zoals die is neergelegd in het CDW, op de juiste wijze is toegepast.
6.1. De onderwerpelijke regeling passieve veredeling is gebaseerd op de artikelen 145 tot en met 160 van het CDW. In artikel 151, lid 1, is de methode van berekening van gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de douanerechten bij invoer neergelegd.
6.2. Toepassing van die methode brengt in het onderhavige geval met zich dat belanghebbende douanerechten is verschuldigd over de douanewaarde van de ingevoerde sweatshirts van synthetische vezels, verminderd met het bedrag dat aan douanerechten zou zijn geheven, indien de in de sweatshirts verwerkte hoeveelheid breiwerk, etiketten, schouderlint en satijnband vanuit Polen in het douanegebied van de Gemeenschap zou zijn ingevoerd. De berekening van de gevorderde douanerechten is in overeenstemming met deze methode geschied. Niet gebleken is dat in die berekening onjuistheden voorkomen.
6.3. De stellingen van belanghebbende zijn in strijd met de vorenbedoelde dwingend voorgeschreven en niet voor tweeërlei uitleg vatbare berekeningswijze en kunnen daarom niet als juist worden aanvaard. De Tariefcommissie is niet bevoegd de billijkheid van deze regeling te beoordelen.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen in raadkamer op 6 november 2001 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. J.W.M. Tijnagel, lid, en mr. E.N. Punt, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als secretaris.
De secretaris De voorzitter
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 6 november 2001.