In de zaak nr.0219/99 TC
de dato 19 juni 2001
1.1. Op 12 november 1999 is een beroepschrift ingekomen van A en B van C, belastingadviseurs te X, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V., belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Y (hierna: de inspecteur) van 4 oktober 1999, nummer xxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 4 maart 1999, nr. yyy, vermelde bedrag, groot f zzz aan douanerechten, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 450,00 geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 17 april 2001. Namens belanghebbende is verschenen B en namens de inspecteur E,F en G Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
2.1. Belanghebbende is een dochter vennootschap van H B.V. welke is gevestigd in X. Zij verzorgt voor verschillende opdrachtgevers het vervoer en de opslag van goederen. Aan haar is een vergunning voor het beheren van een douane-entrepot C, met een voorraadadministratie gebaseerd op summiere gegevens, verleend. In december 1997 heeft belanghebbende de inspecteur meegedeeld dat de activiteiten met ingang van 30 november 1997 zijn gestaakt.
2.2. In mei 1998 is een begin gemaakt met de controle op de naleving van de voorwaarden van de vergunning over de jaren 1995 tot en met 1997. Het controlerapport bevat onder meer de volgende passages: "Tijdens de controle is geconstateerd dat de entrepotadministratie betrekking hebbende op de aan D B.V. verleende vergunning (...) en de in combinatie met eerder genoemde regelingen verstrekte vergunningen "toegelaten geadresseerde" en "toegelaten afzender", behoudens het register van toegekende dossiernummers, niet beschikbaar kon worden gesteld. Vergunninghouder heeft aangegeven dat bij het stopzetten van de activiteiten van D B.V. deze entrepotadministratie, behoudens het register, in het ongerede is geraakt. De financiële administratie was wel beschikbaar."
en
"Met H B.V. is overeengekomen dat met de nog aanwezige bescheiden, welke zijn opgelegd in de nog aanwezige financiële administratie, over een periode van twee maanden per jaar, de administratie, betrekking hebbende op de aan de nevenvestiging verleende vergunning (...), herlegd zou worden. De vergunninghouder is hierbij in de gelegenheid gesteld de gehele betrokken administratie te herleggen doch is akkoord gegaan met het voorstel om een herlegd deel van de administratie betrekking hebbende op een periode van twee maanden representatief te verklaren voor het gehele jaar waarop deze maanden betrekking hebben."
Uit het controlerapport blijkt dat van een aantal dossiers niet kon worden geconcludeerd dat deze waren aangezuiverd. De bedragen die hierdoor verschuldigd werden zijn naar het gehele jaar geëxtrapoleerd.
In verband met het op deze wijze geconstateerde vermis in entrepot heeft de inspecteur de onder 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling gedaan.
In geschil is de vraag of de uitnodiging tot betaling is gedaan door een daartoe bevoegde persoon en of de uitnodiging tot betaling is gedaan in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende is van mening dat de uitnodiging tot betaling is vastgesteld door een onbevoegd persoon. Niet is gebleken dat de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling namens de inspecteur heeft getekend, op grond van artikel 22 a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto artikel 19, leden 1 en 3 (voorheen 4) juncto artikel 10, onderdeel a van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (hierna: UrB) door het hoofd van de douane, district Y, gemandateerd was. De uitnodiging is derhalve nietig.
4.2. Het is merkwaardig dat pas een half jaar nadat belanghebbende had gemeld dat zij haar activiteiten staakte, de controle is aangevangen. Aanvankelijk zou nagevorderd worden over de periode 1995 tot en met 1997. Uiteindelijk is dit slechts over de periode april 1996 tot en met 30 november 1997 gebeurd. Hieruit blijkt dat in de periode voor laatstgenoemde datum de dossiers toch zijn aangezuiverd.
Bij in het verleden verrichtte controles zijn geen onregelmatigheden geconstateerd; belanghebbende heeft kosten noch moeite gespaard om alsnog de zuivering van de dossiers aan te tonen. In de meeste gevallen waren de opgeslagen goederen van I B.V. Ondanks verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur bij dat bedrijf geen onderzoek ingesteld. De inspecteur heeft daarmee onzorgvuldig gehandeld, temeer daar belanghebbende zelf daartoe geen middelen heeft.
Aangezien de wel aanwezige administratie niet heeft geleid tot navorderingen en de zekerheid ter afdekking van financiële risico's voor de douane slechts f 1000 bedraagt, acht belanghebbende het niet aannemelijk dat belanghebbende goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken, dan wel de invoerrechten materieel verschuldigd zou zijn.
Door de uitnodiging tot betaling uit te reiken heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Het besluit waarbij het hoofd van de eenheid douane, district Y, de bevoegdheid van artikel 22a AWR heeft gemandateerd, en waarin de ambtenaar die de uitnodiging heeft ondertekend is aangewezen, ligt ter inzage. De uitnodiging is bevoegd gedaan.
5.2. Omdat volgens belanghebbende de administratie niet direct voorhanden was en een beroep gedaan moest worden op een ex-medewerker kon de eindcontrole pas in mei 1998 aangevangen. Er is niet in strijd met het zorgvuldigheidbeginsel gehandeld, temeer niet daar er geen wettelijke termijnen zijn gesteld voor het instellen van een eindcontrole.
5.3. Hoewel belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen en de vergunning verplicht is de administratie vijf jaar te bewaren, werd geconstateerd dat een groot deel van de administratie niet voorhanden was. Omdat niet voldaan werd aan de in artikel 8 Douanewet (hierna: DW) genoemde administratieplicht is de bewijslast met toepassing van artikel 25, lid 6 AWR omgekeerd.
In overleg en met instemming van belanghebbende is over een periode van 2 maanden per jaar de administratie gereconstrueerd, mede met behulp van de bij douane aanwezige geleidelijsten van de documenten waarmee goederen op basis van de vergunning toegelaten geadresseerde/afzender zijn in- en uitgeslagen. Hierbij is de periode vóór 23 april 1996 buiten beschouwing gelaten omdat bleek dat de dossiers van vóór deze datum aan controle onderworpen waren geweest, hoewel deze controle slechts summier was. Slechts voor dossiers waarvoor het niet mogelijk was de administratie te reconstrueren is geconcludeerd dat de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken. Dat eerdere controles niet tot correctie hebben geleid betekent niet dat over een andere periode geen correcties mogen plaatsvinden.
De inspecteur heeft slechts de bevoegdheid, niet de plicht, om administraties van derden, in casu I, te raadplegen. De ambtenaar heeft bovendien overwogen dat er geen aansluiting kon zijn tussen de op grond van de vergunning bij belanghebbende aanwezige dossiers en de administratie van I.
Er is in geen enkel opzicht in strijd met wettelijke bepalingen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld.
5.4. De zekerheid wordt vastgesteld naar de omstandigheden van het moment van de aanvraag van de vergunning. Er wordt daarbij uitgegaan van een gemiddelde voorraad; bij opslag voor derden wordt de zekerheid gematigd tot 10 percent. De hoogte van het bedrag aan zekerheid staat los van de mogelijkheid om na te vorderen.
6.1. Het standpunt van belanghebbende dat de litigieuze uitnodiging tot betaling is vastgesteld door een daartoe niet bevoegd persoon en daarom nietig is, wordt niet door de Tariefcommissie gedeeld. Er kan immers van worden uitgegaan dat K werkzaam was onder verantwoordelijkheid van het hoofd van het Douanedistrict Y, dat zij bij de uitreiking van de uitnodiging tot betaling onder diens verantwoordelijkheid heeft gehandeld en dat zij in elk geval - daarop duidt ook het mandaatbesluit - materieel bevoegd was de onderhavige uitnodiging uit te reiken. Belanghebbende had ook, zoals haar is meegedeeld, van de formele bevoegdheid van K kennis kunnen nemen door ten kantore van het hoofd van het Douanedistrict het mandaatbesluit te raadplegen.
6.2. Door de inspecteur zijn in de vergunning voor het beheer van een douane-entrepot C bepalingen opgenomen met betrekking tot de door belanghebbende te voeren voorraadadministratie. Per dossier moet onder meer worden bijgehouden op welke wijze de uitslag heeft plaatsgevonden en moeten de aangiften daarvan worden bewaard.
Na beëindiging van de entrepot-activiteiten is gebleken dat een groot deel van de administratie niet voorhanden was. Ingevolge artikel 8 Douanewet en artikel 14 CDW rust op belanghebbende te dezen een informatie-, administratie- en bewaarplicht. Belanghebbende heeft aan deze verplichtingen niet volledig voldaan, als gevolg waarvan voor een gedeelte van de goederen de uitslag niet kon worden aangetoond. De inspecteur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze goederen geacht moeten worden door belanghebbende aan het douanetoezicht te zijn onttrokken, als bedoeld in artikel 203 CDW. Voorts geldt ingevolge artikel 27e, onderdelen c en d, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is; belanghebbende is er naar het oordeel van de Tariefcommissie niet in geslaagd dit te doen blijken. Gelet op hetgeen de inspecteur - onweersproken - heeft gesteld inzake de vaststelling van het bedrag van de uitnodiging, kan niet worden gezegd dat hij daarbij onredelijk of onzorgvuldig te werk is gegaan. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat een onderzoek bij derden achterwege is gebleven, noch dat het bedrag van de uitnodiging de gesteld zekerheid verre overtreft.
6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is, zodat de besreden uitspraak dient te worden bevestigd.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling inde proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Tariefcommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen in raadkamer op 19 juni 2001 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis, lid en mr. M.J. Kuiper, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse als secretaris
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 19 juni 2001