ECLI:NL:GHAMS:2001:AN8902

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
0115/98
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid importeur voor douaneschuld bij onjuiste certificaten van oorsprong uit Cambodja

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juli 2001 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een importeur voor douaneschuld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A van B Advocaten, was curator in het faillissement van D B.V. en had beroep aangetekend tegen een uitspraak van de inspecteur van het Douanedistrict C. De inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende tegen een uitnodiging tot betaling van douanerechten afgewezen, waarbij een bedrag van f 156.551,90 was genoemd. De Tariefcommissie oordeelde dat de belanghebbende geen aangever was en dat er geen sprake was van indirecte vertegenwoordiging, omdat niet was aangetoond dat de belanghebbende op de hoogte was van de ongeldigheid van de certificaten van oorsprong die bij de invoer waren overgelegd.

De zaak draaide om de vraag of de belanghebbende als importeur aansprakelijk kon worden gesteld voor de douaneschuld op basis van artikel 201, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (CDW). De inspecteur had gesteld dat de belanghebbende indirect de onjuiste certificaten had verstrekt, maar de Tariefcommissie oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de certificaten ongeldig waren. De Tariefcommissie concludeerde dat de belanghebbende niet als schuldenaar kon worden aangemerkt en vernietigde de bestreden uitspraak en de uitnodiging tot betaling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van importeurs en de noodzaak voor douaneautoriteiten om bewijs te leveren van kennis van onjuistheden bij de betrokken partijen. De Tariefcommissie veroordeelde de inspecteur in de proceskosten, die op f 4.260,-- werden vastgesteld, en gelastte de inspecteur het griffierecht van f 150,-- aan de belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

DE TARIEFCOMMISSIE
Uitspraak
in de zaak nr. 0115/98 TC
de dato 17 juli 2001
1. De procedure
1.1. Op 29 juli 1998 is een beroepschrift ingekomen van A van B Advocaten te C, curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te C, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict C (hierna: de inspecteur) van 18 juni 1998, nr. xxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 6 juni 1997, nr.yyy, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 156.551,90 werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 2 april 1999 een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur op 31 mei 1999 een conclusie van dupliek.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 9 november 1999. Daar zijn verschenen namens belanghebbende D,E en A voornoemd en namens de inspecteur F en G. Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.4. Naar aanleiding van de sub 1.3. genoemde behandeling ter zitting is op 22 november 1999 een brief met bijlagen van de inspecteur ingekomen. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 20 december 1999. Bij brief van 11 januari 2000 heeft de inspecteur om een nadere mondelinge behandeling van de zaak verzocht.
1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 20 juni 2000. Daar zijn verschenen namens de inspecteur F en G. Belanghebbende heeft bij faxbericht van gelijke datum te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2. De vaststaande feiten
2.1. In de periode van 13 juni 1994 tot en met 21 maart 1995 hebben verscheidene douane-expediteurs in opdracht van belanghebbende aangiften ten invoer gedaan van diverse textielproducten, welke beweerdelijk van oorsprong uit Kampoetsjea, voorheen de volksrepubliek Cambodja, kwamen. Telkens werd door vermelding van code 142 aanspraak gemaakt op toepassing van het preferentieel tarief in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (APS). Daartoe werden overgelegd certificaten van oorsprong, formulier A, of vervangingscertificaten daarvan met de nummers: 1 t/m 18. Op de certificaten waren de namen vermeld van de expediteurs W, Taipei, Taiwan ROC, M, Phon Penh en K Phnom Penh.
De certificaten, daterend van vóór 1 april 1994, zouden zijn afgegeven door Kampuchea Export en Import Company en die van ná die datum door het "Focal Point" van het Ministry of Commerce. Deze instellingen waren de in 1994 en 1995 voor de afgifte van certificaten in Cambodja bevoegde autoriteiten.
De goederen zijn met toepassing van het preferentiële tarief in het vrije verkeer gebracht.
2.2. Voorafgaand aan de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling heeft de inspecteur bij brief van 27 mei 1997, nummer zzz, mededeling gedaan van zijn voornemen tot navordering. Deze brief luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Blijkens de gegevensbestanden van de Nederlandse douane heeft uw bedrijf in 1994 en 1995 textielproducten ingevoerd vanuit Cambodja. Bij de aangiften ten invoer welke in uw opdracht voor deze goederen zijn gedaan, is aanspraak gemaakt op toekenning van een verlaagd douanerecht in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (APS). Ten bewijze van de oorsprong van de goederen uit Cambodja werden bij de invoeraangiften certificaten van oorsprong (zgn. formulieren A) overgelegd, afgegeven door de Cambodjaanse autoriteiten.
Onderzoek door EG-missie.
De Europese Commissie heeft naar aanleiding van een aantal fraudesignalen een ad hoc-missie samengesteld, welke in maart 1996 een onderzoek heeft ingesteld in Cambodja naar de echtheid en geldigheid van in Cambodja in de voorafgaande jaren voor textielproducten afgegeven formulieren A, welke bij de invoer van die goederen in de Gemeenschap zijn overgelegd ter staving van de oorsprong uit Cambodja. Aan dat onderzoek is medewerking verleend door de Cambodjaanse regering. Het onderzoek richtte zich in de eerste plaats op de afgifte van de certificaten door de daarvoor aangewezen autoriteit, te weten het Ministry of Commerce of the Royal Government of Cambodia te Phnom Penh (het M.C.). Daarnaast zijn ter plaatse onderzoeken ingesteld bij een representatief aantal textielfabrikanten/exporteurs.
Valse certificaten
De missie heeft vastgesteld dat een deel van de door haar onderzochte, bij invoer in Nederland overgelegde certificaten niet is afgegeven door de daarin vermelde autoriteit, het M.C. Van deze certificaten is derhalve gebleken dat zij vals dan wel vervalst zijn. De Cambodjaanse regering en het M.C. hebben dit bevestigd.
Geldigheid overige certificaten
De missie heeft ten aanzien van de overige door haar onderzochte, bij invoer in Nederland overgelegde certificaten vastgesteld dat zij wel door het M.C. zijn afgegeven. Bij het onderzoek van de onderliggende dossiers en de zich daarin bevindende douanedocumenten is evenwel gebleken dat de certificaten in alle onderzochte gevallen betrekking hadden op de uitvoer van goederen,welke voorafgaand tijdelijk in Cambodja waren ingevoerd. Bovendien maakten de door de fabrikanten/exporteurs daarbij overgelegde bescheiden slechts melding van fabricagekosten, welke in rekening waren gebracht ter zake van de be-/verwerking van de goederen. Daarmee was twijfelachtig geworden of de certificaten terecht waren geldig gemaakt.
Tijdens de bij de fabrikanten/exporteurs ingestelde onderzoeken heeft de missie aan de hand van de invoerdocumentatie kunnen vaststellen dat bij de vervaardiging van de uitgevoerde goederen steeds alle gebruikte grondstoffen (derhalve naast geweven en gebreide stoffen ook garens, label etc.) waren ingevoerd vanuit andere in Azië gelegen landen. De missie heeft aan de hand van de voorgaande bevindingen kunnen vaststellen, dat in alle gevallen de bij de vervaardiging aangewende grondstoffen niet door de fabrikant/exporteur waren ingekocht maar door de ontbieder van de producten aan hem ter beschikking waren gesteld. Bij alle bezochte bedrijven zijn door de directeuren c.q. managers verklaringen afgelegd, waarin de conclusies van de missie zonder voorbehoud zijn bevestigd. Zij verklaarden daarbij onder meer ook dat in Cambodja geen fabricage van geweven of gebreide stoffen voorkomt, welke gebezigd kunnen worden voor de vervaardiging van de door hen uitgevoerde textielproducten. Tenslotte verklaarden zij dat door hen slechts de kosten van be-/verwerking aan de opdrachtgevers in rekening werden gebracht.
Conclusie inzake de geldigheid
De missie heeft uit haar bevindingen ten aanzien van de onderzochte, door het M.C. afgegeven certificaten van oorsprong geconcludeerd dat deze ten onrechte door het M.C. zijn geldig gemaakt, en dat de goederen waarvoor de certificaten zijn afgegeven, niet voldoen aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als van oorsprong uit Cambodja. Voor deze goederen bestond derhalve bij invoer in de Europese Gemeenschap geen aanspraak op de toekenning van een verlaagd douanerecht. in het kader van het APS. De Cambodjaanse regering en het M.C. hebben deze conclusie bevestigd.
Tenslotte heeft de missie bij het door haar ingestelde onderzoek kunnen vaststellen dat in Cambodja geen vervaardiging plaatsvindt van textielproducten, welke kan voldoen aan de voorwaarden voor een preferentiële behandeling bij invoer in de Gemeenschap binnen het stelsel van het APS. Daaruit kan worden geconcludeerd dat in alle gevallen van bij de invoer overgelegde certificaten van oorsprong voor textielproducten uit Cambodja, deze certificaten door het M.C. ten onrechte geldig zijn gemaakt.
Navordering
Uit het voorgaande volgt dat bij de in opdracht van uw bedrijf gedane invoeraangiften voor textielproducten uit Cambodja ten onrechte aanspraak is gemaakt op een preferentieel tarief. Als gevolg daarvan is ter zake van de invoer een lager bedrag aan douanerechten geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag. Krachtens artikel 220, eerste lid, van het CDW (Verordening EEG nr. 2913/92) zullen daarom aanvullend in te vorderen bedragen aan rechten geboekt worden. Op grond van het bepaalde in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW merk ik uw bedrijf naast de aangever mede aan als schuldenaar voor de douaneschuld.".
3. Het geschil
In geschil is onder meer of belanghebbende als importeur van de onderhavige goederen met toepassing van artikel 201, lid 3, CDW voor de onderhavige douaneschuld aansprakelijk kan worden gesteld.
Omdat de Tariefcommissie aangaande dit geschilpunt zal overwegen en beslissen in voege als hierna sub 6. casu quo sub 8. zal volgen, is een omschrijving van de overige geschilpunten en de standpunten van partijen daaromtrent niet relevant.
4. Het standpunt van belanghebbende
Belanghebbende is door middel van de onderhavige uitnodiging tot betaling als importeur naast de aangever aansprakelijk gesteld voor de onderliggende douaneschuld. Getoetst moet worden of aan de criteria van artikel 201, lid 3, CDW is voldaan. Niet is aangetoond dat belanghebbende ervan op de hoogte is geweest dat de certificaten, formulier A, ten onrechte waren afgegeven. Eventuele wetenschap bij exporteurs, agenten en/of de autoriteiten in het land van oorsprong kan niet zonder meer aan de importeur worden toegerekend.
De aansprakelijkstelling van belanghebbende door de inspecteur te Amsterdam is bovendien in strijd met het landelijk beleid om in het soort zaken als de onderhavige alleen de aangevers aansprakelijk te stellen.
5. Het standpunt van de inspecteur
Belanghebbende heeft de onderhavige certificaten indirect verstrekt. De aangiften werden in opdracht en voor rekening van belanghebbende door een douane-expediteur gedaan. Textielproducten worden volgens nauwgezette specificaties (zoals te gebruiken vezels, stof, patronen en fournituren) en tegen een scherpe prijsstelling ingekocht en vervaardigd. Voordat een bestelling bij een fabrikant wordt geplaatst worden er monsters van het product ter toesting van de kwaliteit aan de ontbieder gezonden. Een element in de kostprijsberekening is het genieten van een preferentieel tarief.
Belanghebbende had als ervaren marktdeelneemster kunnen weten dat de textielproducten niet in Cambodja uit garens vervaardigd konden zijn. Zij had voor het gebruik van het preferentiële tarief de nodige zorgvuldigheid in acht moeten nemen en een onderzoek naar de juistheid van de in het in certificaat vermelde oorsprong Cambodja moeten doen. Zij of haar inkoopagent - voor wiens handelen belanghebbende de verantwoordelijkheid draagt - had nadere informatie moeten inwinnen naar de oorsprong van de grondstoffen en de omstandigheden waaronder de textielproducten waren vervaardigd. Belanghebbende heeft dit onderzoek niet, dan wel onvoldoende, verricht. Daarmede heeft belanghebbende dermate onzorgvuldig gehandeld dat haar de wetenschap van de onjuistheid van de certificaten redelijkerwijs kan worden toegerekend. Met de gebrekkige kennis die belanghebbende aangaande de certificaten had, had zij deze niet aan de aangever mogen verstrekken. Door dit toch te doen heeft zij het oogmerk gehad de douanerechten te ontduiken.
Belanghebbende is derhalve met toepassing van artikel 201, lid 3, CDW als schuldenaar voor de douaneschuld aan te merken.
In de "Cambodja"-zaken is het beleid er op gericht geweest primair de importeur voor de voldoening van de douaneschuld aan te spreken. Hij heeft de onjuiste gegevens verstrekt en hij draagt het risico van de onjuistheid van de bescheiden.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. In artikel 201, lid 3, eerste volzin, CDW wordt voor een bij regelmatige invoer ontstane douaneschuld de aangever aansprakelijk gesteld. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar. Belanghebbende is geen aangever; evenmin is gesteld of gebleken dat verklaringen als bedoeld in artikel 5, lid 4, CDW zijn afgelegd, zodat geen sprake is van indirecte vertegenwoordiging.
6.2. Op grond van de derde volzin van artikel 201, lid 3, CDW jo. artikel 54 van het Douanebesluit kunnen in het geval wettelijk verschuldigde douanerechten geheel of gedeeltelijk niet zijn geheven, eveneens als schuldenaar voor de ontstane douaneschuld worden aangemerkt de personen die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren.
6.3. Het ligt op de weg van de inspecteur om bewijs te leveren dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de onderhavige door haar aan de aangever ter hand gestelde certificaten, formulier A, ongeldig waren. Naar het oordeel van de Tariefcommissie is de inspecteur daarin niet geslaagd. Niet gebleken is dat belanghebbende reeds toen zij de certificaten ontving en deze bij de aangifte door de aangever liet overleggen, van de mogelijke ongeldigheid daarvan op de hoogte was. Evenmin was er toen voor haar reden om aan die geldigheid te twijfelen en dienaangaande bij de exporteur een nader onderzoek te doen instellen.
6.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet als schuldenaar is aan te merken, zodat de bestreden uitspraak en de uitnodiging tot betaling moeten worden vernietigd. De overige geschilpunten - en met name het antwoord op de vraag of de onderhavige certificaten ongeldig zijn - kunnen daarom buiten beschouwing blijven.
7. De proceskosten
De Tariefcommissie acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 11b van de Tariefcommissiewet te veroordelen in de proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden vastgesteld op 3 (beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting, schriftelijk gevoelen) x 2 (gewicht) x 1 (2 samenhangende zaken) x f 710,-- = f 4.260,--.
8. De beslissing
De Tariefcommissie:
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de uitnodiging tot betaling van
6 juni 1997, nr.yyy;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden
aan deze kosten, groot f 4.260,-- , aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 150,-- aan belanghebbende te
vergoeden.
Aldus gewezen in raadkamer op 17 juli 2001 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. A. Bijlsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 17 juli 2001.