in de zaak nr. 0020/98 TC
de dato 17 april 2001
1.1. Op 2 februari 1998 is een beroepschrift binnengekomen van mr. X, advocaat te Y, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van Douanedistrict Y (hierna: de inspecteur) van 15 januari 1998, kenmerk..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 18 oktober 1997, betalingskenmerk..., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 25.220,20, is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 7 november 2000. Daar zijn verschenen mr. L, advocaat te Y, namens belanghebbende, en mr. A. en mr. D namens de inspecteur.
1.4. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
2.1. Op 20 augustus 1996 heeft belanghebbende te Y een aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer. De desbetreffende aangifte, T1-..., vermeldt als colli en omschrijving van de goederen een container met kleding, pigment en lederen goederen en als land van bestemming Ierland. Het terugzendexemplaar van het document is niet bij het kantoor van vertrek ingekomen.
2.2. Het vijfde exemplaar van vorengenoemde aangifte is niet op het kantoor van vertrek terugontvangen. De centrale zuiveringskantoren van het Verenigd Koninkrijk en Ierland konden desgevraagd geen inlichtingen verstrekken over de zuivering van de aangifte.
2.3. In reactie op een brief van de inspecteur van 13 december 1996 betreffende niet terugontvangen T1-exemplaren heeft belanghebbende bij brief van 30 december 1996 aan de inspecteur meegedeeld dat de goederen die op het in 2.1. bedoelde document zijn vermeld, naar Ierland zijn verscheept.
2.4. Op 8 juli 1997 is belanghebbende in staat van faillissement verklaard. Tot die datum exploiteerde zij een overslagterminal te Y.
2.5."Wegens het niet-zuiveren" van voormeld document is met dagtekening 18 oktober 1997 aan belanghebbende de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling uitgereikt.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur bevoegd was de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling te doen, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Dat de goederen hun bestemming hebben bereikt, kon nog niet worden aangetoond. Nu de inspecteur de kennisgeving als bedoeld in artikel 379, lid 1, van de Uitvoeringsverordening van het Communautair douanewetboek (UCDW) niet heeft verzonden, was hij evenwel niet bevoegd de onderwerpelijke douanerechten te innen.
4.2. De wettelijke grondslagen zijn ten onrechte niet, althans onvoldoende in de uitnodiging tot betaling opgenomen. Aldus is gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde, waardoor belanghebbende in haar belangen is geschaad.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, is met dagtekening 13 december 1996 een kennisgeving van niet-zuivering aan haar uitgereikt. Dit blijkt uit de volgende bescheiden: de blokstempel op de voorkant van de aangifte, de computeruitdraai waarin de handelingen met de aangifte zijn vastgelegd en de brief van 30 december 1996 waarin belanghebbende reageert op de kennisgeving van niet-zuivering van 13 december 1996.
5.2. De uitnodiging tot betaling die aan belanghebbende is gedaan, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Niet is in te zien in welk opzicht belanghebbende, die regelmatig optrad als aangever voor extern communautair douanevervoer, in haar belangen zou zijn geschaad. In de sub 1.1. vermelde uitspraak is aangegeven dat de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204 van het Communautair douanewetboek (CDW).
6.1. Gelet op de sub 2.2. genoemde omstandigheden mocht de inspecteur ervan uitgaan dat zich in casu een overtreding of onregelmatigheid als bedoeld in artikel 379, lid 1, UCDW had voorgedaan.
6.2. Allereerst moet onderzocht worden of de Inspecteur aan belanghebbende de in artikel 379 UCDW bedoelde mededeling heeft gedaan.
6.3. Naar de inspecteur heeft gesteld, heeft hij met dagtekening 13 december 1996 de in 6.1. bedoelde mededeling aan belanghebbende verzonden en heeft die mededeling haar ook bereikt. Nu belanghebbende deze stelling heeft betwist, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat op de inspecteur de last rust zijn stelling aannemelijk te maken.
6.4. Als bijlage 4 bij het vertoogschrift heeft de inspecteur daarvoor een drietal bewijsmiddelen overgelegd. In de eerste plaats heeft hij een afschrift overgelegd van de onderwerpelijke aangifte. Daarop is een stempel geplaatst met de code "IUD 58". Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat dit de interne code is voor een kennisgeving van niet-zuivering. De Tariefcommissie heeft geen reden om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. Achter de code is met een stempel "13 dec. 1996" geplaatst. Voorts heeft de inspecteur een computeruitdraai overgelegd, inhoudende gegevens betreffende het onderhavige document. Tot die gegevens behoort de vermelding "IUD 58 COMM. 13-12-1996". In de derde plaats heeft de inspecteur gewezen op de in 2.3. vermelde brief van belanghebbende van 30 december 1996, waarin zij reageert op een geschrift van de inspecteur van 13 december 1996 betreffende "nog niet terugontvangen T1-exemplaren", waaronder het sub 2.1. vermelde document.
6.5. Gelet op de inhoud van de in 6.4. vermelde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - acht de Tariefcommissie door de inspecteur de in 6.3. vermelde stelling aannemelijk gemaakt.
6.6. Daarvan uitgaande moet vervolgens in aanmerking worden genomen dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende het in artikel 379, lid 2, UCDW bedoelde bewijs heeft geleverd.
6.7. Het in 6.5. en 6.6. overwogene leidt tot het oordeel dat de inspecteur gegronde redenen had om belanghebbende de uitnodiging tot betaling te doen, en dat hij daarbij ook de juiste procedure heeft gevolgd.
6.8. Tenslotte wordt nog ingegaan op de motivering van de uitnodiging tot betaling. Nu in de uitnodiging tot betaling is vermeld dat de daarin vermelde bedragen zijn verschuldigd "wegens het niet-zuiveren" van het sub 2.1. bedoelde document en in de bestreden uitspraak is verwezen naar artikel 204 CDW, valt zonder nadere toelichting - die door belanghebbende niet is gegeven - niet in te zien dat in casu sprake is van een schending van een goede procesorde die tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling zou moeten leiden.
6.9. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is, zodat de bestreden uitspraak, voorzover deze de douanerechten betreft, dient te worden bevestigd.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak waarvan beroep, voorzover deze betrekking heeft op de douanerechten.
Aldus gewezen in raadkamer op 17 april 2001 door mrs. F.H.M. Possen, voorzitter, J.W.M. Tijnagel en A. Bijlsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 17 april 2001.