ECLI:NL:GHAMS:2001:AN7300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
0228/97
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F.H.M. Possen
  • H.J. Bokhorst
  • Th.J.G. van Berkum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld en bewijsvoering bij extern communautair douanevervoer

In deze zaak, behandeld door de Tariefcommissie van het Gerechtshof Amsterdam, staat de vraag centraal of de belanghebbende terecht als douane-schuldenaar is aangesproken voor het niet aanbrengen van goederen bij het kantoor van bestemming. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had op 9 augustus 1996 aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer van een personenauto naar Polen. De aangifte werd geregistreerd, maar het kantoor van bestemming meldde dat de auto en het bijbehorende document T1 niet waren ingeleverd. De inspecteur van de douane heeft vervolgens een uitnodiging tot betaling gestuurd, waarop de belanghebbende in beroep ging.

De belanghebbende stelde dat de auto wel degelijk naar Polen was uitgevoerd en daar was afgeleverd, en overhandigde een Poolse registratiebewijs als bewijs. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de overgelegde documenten niet voldeden aan de eisen van de douanewetgeving. De Tariefcommissie oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de goederen op de juiste wijze waren afgehandeld volgens de douaneregels. De commissie benadrukte dat de verplichting om de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen, niet was nageleefd.

Uiteindelijk concludeerde de Tariefcommissie dat er een douaneschuld was ontstaan op basis van artikel 203 van het Communautair douanewetboek, en dat de belanghebbende als schuldenaar werd aangemerkt. De uitspraak van de inspecteur werd bevestigd, en er werden geen proceskosten toegewezen. Deze uitspraak onderstreept het belang van correcte documentatie en naleving van douaneregels bij internationaal vervoer van goederen.

Uitspraak

TARIEFCOMMISSIE
Uitspraak
In de zaak nr. 0228/97 TC
de dato 27 december 2001
1. De procedure
1.1. Op 11 december 1997 is een beroepschrift binnengekomen van A van Advocatenkantoor B te C namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 31 oktober 1997 nr. xxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 5 september 1997, nr. yyy vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 2.686,90, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150 ,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 8 augustus 2000. Namens belanghebbende zijn verschenen A en E, directeur van belanghebbende en namens de inspecteur F en G. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 9 augustus 1996 heeft belanghebbende bij de douane te S aangifte voor extern communautair douanevervoer gedaan voor een personenauto, die naar Polen moest worden overgebracht. De aangifte T 1 is bij de douane geregistreerd onder nummer zzz en vermeldde als kantoor van bestemming Reitzenheim, Duitsland. Het kantoor van vertrek heeft het terugzendingsexemplaar van het document T 1 niet ontvangen en daarom een verzoek tot nasporing verzonden aan het op het document vermelde kantoor van bestemming, dat daarop heeft bericht dat de zending noch het document aldaar is aangeboden.
2.2. Op 5 juni 1997 stuurde de inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving als bedoeld in artikel 379 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW). Belanghebbende heeft naar aanleiding van deze kennisgeving niet gereageerd. De inspecteur stuurde op 5 september 1997 de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling.
3. Het geschil
In geschil is de vraag of in het onderhavige geval belanghebbende terecht als douane-schuldenaar is aangesproken voor de omstandigheid, dat de goederen vermeld op het document T 1 niet zijn aangebracht bij een kantoor van bestemming.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende stelt dat de auto naar Polen is uitgevoerd en aldaar afgeleverd aan de koper; ten bewijze hiervan overlegt zij onder meer het Poolse registratiebewijs van 14 augustus 1996, dat zij van de koper in Polen heeft ontvangen. Een dergelijke handelwijze is volgens belanghebbende gebruikelijk en wordt regelmatig door haar toegepast; de belastingdienst accepteerde dit zoals zou blijken uit een brief van 24 april 1997 van de douanepost Heerlen inzake de zuivering van een document T 1 nummer ppp.
4.2. Uit de registratie van de auto in Polen blijkt dat de goederen wel hun bestemming hebben gevolgd. Bij de beoordeling in het kader van artikel 859 van de UCDW of het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven, is het mogelijk om andere bewijsstukken te overleggen dan de bescheiden die in artikel 380 UCDW worden genoemd; zie voor deze opvatting mr. E.N. Punt en mr. D.G. van Vliet, Douanerechten, inleiding tot het communautaire douanerecht, Fiscale monografieën 90. Het Poolse registratiebewijs kan als zodanig bewijs dienen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Ingevolge artikel 96 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) is de aangever verplicht de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden op het kantoor van bestemming aan te brengen met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen. Artikel 356 UCDW bepaalt dat de douane de resultaten van de verrichte controle op de exemplaren van het document vermeldt en onverwijld een exemplaar terugzendt naar het kantoor van vertrek, als bewijs van de beëindiging van de douaneregeling. Wanneer dit exemplaar niet wordt terugontvangen zijn er mogelijkheden om de regelmatigheid van het vervoer alsnog aan te tonen. Hiertoe moet een van de bewijsstukken genoemd in artikel 380 UCDW worden overgelegd. De door belanghebbende overgelegde stukken voldoen niet aan de eisen van genoemd artikel.
5.2. Belanghebbende geeft niet aan in welke zaken bewijsstukken zoals in deze zaak zijn overgelegd, door de douane eerder zijn geaccepteerd. Bij navraag op de betreffende douanepost is daar ook niet van gebleken.
6. De rechtsoverwegingen
6.1.. De regelmatigheid van het douanevervoer
6.1.1. Ingevolge artikel 96 van het CDW heeft belanghebbende als aangever de verplichting om de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de getroffen identificatie-maatregelen en om overigens de bepalingen van het communautair douanevervoer na te leven. Het kantoor van bestemming heeft in dit geval meegedeeld, dat de onderhavige auto aldaar niet is aangebracht en evenmin het document T1 is ingeleverd. Indien een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, heeft de belanghebbende de gelegenheid alsnog het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het douanevervoer.
6.1.2. In artikel 380 van de UCDW is een limitatieve opsomming gegeven van de documenten waarmee de regelmatigheid van het vervoer kan worden aangetoond, te weten: a. een door de douaneautoriteiten geviseerd douane- of handelsdocument, waaruit blijkt dat de betrokken goederen bij het kantoor van bestemming of, bij toepassing van artikel 406, bij de toegelaten geadresseerde werden aangebracht; of b. een douanedocument waarmee de goederen onder een douaneregeling in een derde land zijn geplaatst, dan wel een kopie of een fotokopie daarvan; deze kopie of fotokopie dient voor conform te werden gewaarmerkt, hetzij door de instantie die het origineel heeft geviseerd, hetzij door de autoriteiten van het betrokken land, hetzij door de autoriteiten van een lidstaat.
6.1.3. De door belanghebbende overgelegde kopie van het door de Poolse autoriteiten afgegeven kentekenbewijs is geen document als bedoeld in artikel 380 van de UCDW. Nu belanghebbende niet enig door de wettelijke bepalingen voorgeschreven bewijsmiddel kan overleggen, moet worden geconcludeerd dat het douanevervoer niet naar behoren is beëindigd.
6.2. Ontstaan van de douaneschuld
6.2.1. De Tariefcommissie zal het betoog van belanghebbende onder punt 4 verstaan als een beroep op artikel 204, lid 1, van het CDW juncto artikel 859 van de UCDW, inhoudende dat sprake is geweest van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling, in casu de regeling extern communautair douanevervoer. In onderdeel 6 van artikel 859 van de UCDW is genoemd de situatie, dat goederen die onder een douaneregeling waren geplaatst, het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld. Een dergelijk verzuim kan ingevolge de eerste volzin van artikel 859 van de UCDW beschouwd worden als zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling, voorzover aan een drietal voorwaarden is voldaan. In het onderhavige geval ligt het op de weg van belanghebbende om aan te tonen dat alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog zijn vervuld. In dit geval is niet aangetoond dat voor de onderhavige auto alsnog die zijn formaliteiten vervuld, op grond waarvan de auto geacht kan worden met toepassing van de juiste douaneformaliteiten Polen te zijn binnengebracht.
6.2.2. Gelet op het voorgaande is voor de onderhavige auto een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW, waarvoor belanghebbende op de voet van het derde lid, vierde gedachtestreepje, als schuldenaar wordt aangemerkt.
7. De proceskosten
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
8. De beslissing
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover het de douanerechten betreft.
Aldus gewezen in raadkamer op 27 december 2001 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst, gewoon lid, mr. Th.J.G. van Berkum, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. L. G. Jobse als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 27 december 2001.