in de zaak nr. 0201/97 TC
de dato 20 februari 2001
1.1. Op 23 oktober 1997 is van mr. A te B een beroepschrift ingekomen, ingediend namens X te Y (Griekenland), belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Rotterdam (hierna: de inspecteur) van 15 september 1997, waarbij belanghebbende in zijn bezwaar tegen het in de uitnodiging tot betaling van 10 juli 1995, nr. 5.., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 227.880,--, niet-ontvankelijk werd verklaard.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 9 januari 2001. Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. H en namens de inspecteur S. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2.1. Op 22 september 1994 hebben de douaneambtenaren te Rotterdam een carnet TIR, nr. 118..., geldig gemaakt voor het vervoer van 1200 kartons sigaretten met bestemming Marokko. Het voorziene kantoor van doorgang was Cadiz te Spanje. Het carnet TIR stond ten name van belanghebbende gesteld; de geldigheidsduur van het document was op 8 dagen gesteld.
2.2. Op 24 april 1995 deed de Douane post K aan belanghebbende de volgende mededeling:
"With this I inform you that the copy of return of the above mentioned document had not been returned to the office of departure.
In this connection the document cannot be considerd as being discharged.
As the declarant is responsible for the discharge of documents ( in accordance with C.D.W. 2913/92) I ask you to prove within three months after the date of this notification that the goods have been produced to the office of destination.
Might you not succeed I then shall proceed to the levy of the duties and taxes concerned.".
2.3. Op 11 mei 1995 is bij de Belastingdienst Douane, post K, een brief ingekomen van belanghebbende, die luidt als volgt:
"Following to your document of 24.4.95 I send you the copies of the TIR Carnet 118... and the CMR concerned.".
2.4. Bij brief van de douane te Cadiz van 25 januari 1996 gericht aan het Douane Informatie Centrum te Vlaardingen werd het volgende medegedeeld:
"In antwoord op uw schrijven van 11 januari 1996 betreffende carnet TIR, 118..., deel ik u mede dat genoemd document niet op dit kantoor werd aangeboden, en dat de stempels op de souches vals zijn, alsmede dat de handtekening niet correspondeert met die van een ambtenaar van dit kantoor.".
2.5. De sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling is als volgt gemotiveerd:
"Bij onderzoek door douanepost Kerkrade is gebleken, dat de in bijgaande bijlage genoemde carnet TIR valselijk dan wel ten onrechte is afgestempeld c.q. afgetekend door het kantoor van bestemming. Op grond van de artikelen 204 Verordening (EEG) nr. 2913/92 en 114 van de Wet inzake de douane bent u de rechten verschuldigd, omdat als schuldenaar wordt aangewezen de persoon, die de verplichtingen moet nakomen, welk uit het gebruik van de douaneregeling, waaronder deze goederen zijn geplaatst voortvloeien. Gezien het feit dat u als titularis staat vermeld op het onderhavige carnet TIR bent u de rechten verschuldigd.".
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen of:
1. belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in het bezwaar is verklaard,
2. Nederland als de heffingsbevoegde staat kan worden aangemerkt,
3. terecht aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling is gedaan ter zake het
niet-voldoen aan de verplichting om de in het carnet TIR genoemde goederen
binnen de gestelde termijn bij de douane aan te brengen op het kantoor van
bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen
identificatiemaatregelen.
De omvang en de berekening van de verschuldigde rechten is niet in geschil.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende heeft voor het eerst kennis genomen van de uitnodiging tot betaling toen haar op 14 april 1997 een dwangbevel werd uitgereikt. Dit blijkt uit de stempels op de bijlagen bij het bezwaarschrift. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de niet-ontvankelijkheids-verklaring achterwege te blijven.
4.2. Blijkens de vrachtbrief is S B.V. te Q de expediteur en de transporteur. De vrachtbrief is ook door S afgestempeld. S heeft aan belanghebbende verzocht om als feitelijke transporteur op te treden en de goederen uit Q naar diens entrepot in Cadiz te vervoeren. De chauffeur heeft in Rotterdam souche nr. 1 van S ontvangen en is naar Cadiz afgereisd. Aldaar heeft hij de goederen in het belastingvrije depot van Salters uitgeladen en heeft hij souche nr. 2 ontvangen. S zou de douaneformaliteiten in Cadiz in orde maken en zij heeft de stukken, met daarop de stempel "Cadiz 1111" naar belanghebbende in Griekenland gezonden.
4.3. Belanghebbende betwist niet dat de stempel "Cadiz 1111" op het carnet TIR van het kantoor van bestemming vals is. Spanje is heffingsbevoegd omdat de fraude met de stempels heeft plaatsgevonden in Spanje na overdracht van de goederen door belanghebbende aan S.
4.4. Van de beweerdelijke niet-aanzuivering van het carnet-TIR heeft belanghebbende niet geprofiteerd. De inspecteur heeft aangegeven dat het TIR-systeem wordt misbruikt door de internationaal georganiseerde misdaad. Naar redelijkheid en billijkheid mag belanghebbende, die te goeder trouw is, hiervan niet het slachtoffer worden. De communautaire wetgeving mag niet zo formeel en star worden toegepast dat dit zou leiden tot een onrechtvaardige uitkomst.
Aan de Tariefcommissie wordt verzocht de zaak aan te houden, totdat de belastingdienst aan belanghebbende inzicht heeft gegeven in de dossiers van bij de fraude betrokken derden, zodat het haar mogelijk is de heffing op die fraudeurs te verhalen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Uit de data van de uitnodiging tot betaling en de binnenkomst van het bezwaarschrift volgt dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft aangetekend. De uitnodiging tot betaling is verzonden, het moet ervoor worden gehouden dat zij ook is ontvangen. Kennelijk heeft belanghebbende pas na het dwangbevel de ernst van de zaak ingezien en actie ondernomen.
5.2. Ten tijde van het doen van de uitnodiging tot betaling bestond er geen onduidelijkheid over het feit dat het document was voorzien van een vals stempel "Cadiz 1111". In een andere fraudezaak is dezelfde stempelafdruk onderworpen aan een falsificatieonderzoek en daarbij vals gebleken. De Spaanse autoriteiten hebben bij de sub 2.4. vermelde brief de valsheid van de stempel bevestigd. Aan het valse stempel is het vermoeden te ontlenen dat de sigaretten aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Belanghebbende heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de goederen hun bestemming hebben gevolgd.
5.3. Er heeft geen feitelijke constatering van de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht of van de onregelmatigheid plaatsgevonden. Met toepassing van artikel 215, lid 3, van het Communautair douanewetboek (CDW) wordt dan de douaneschuld geacht te zijn ontstaan, waar de goederen onder de regeling zijn gebracht. Derhalve dient Nederland als de heffingsbevoegde staat te worden aangemerkt.
5.4. Er hebben zich geen omstandigheden als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW voorgedaan; derhalve zijn er geen gronden om de navordering achterwege te laten.
6.1. Belanghebbende heeft gesteld dat zij eerst op de hoogte is gekomen van de uitnodiging tot betaling toen haar op 14 april 1997 door de Griekse douane-autoriteiten naar aanleiding van een verzoek om bijstand bij invordering stukken werden uitgereikt. Deze stelling komt de Tariefcommissie niet onaannemelijk voor. Nu de uitnodiging tot betaling niet aangetekend is verzonden en de inspecteur ook niet anderszins de ontvangst ervan aannemelijk heeft gemaakt, dient het niet-ontvangen daarvan voor rekening van de inspecteur te blijven. De omstandigheid dat de eerder verzonden, sub 2.2. vermelde, kennisgeving van niet-zuivering belanghebbende wel heeft bereikt, doet aan het vorenstaande niet af. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende bij het indienen van het bezwaarschrift in verzuim is geweest, zodat zij met toepassing van artikel 6:11 Awb alsnog ontvankelijk in haar bezwaar moet worden verklaard.
6.2. Nu belanghebbende op de sub 2.2. vermelde kennisgeving heeft gereageerd bij de sub 2.3. vermelde brief - bij welke brief belanghebbende heeft getracht bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan - staat aan de heffingsbevoegdheid van de douane-autoriteiten niet in de weg dat deze een termijn van drie maanden voor bewijslevering hebben opgelegd in plaats van de voor carnets TIR geldende termijn van één jaar, noch dat de uitnodiging tot betaling is verzonden vóór het verstrijken van de opgelegde termijn.
6.3. Belanghebbende is in het bezit gekomen van afschriften van souches van het carnet TIR. De Tariefcommissie heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van de Spaanse douaneautoriteiten dat de daarop voorkomende stempels en handtekeningen vals zijn. Deze omstandigheid is op zichzelf onvoldoende aanleiding om de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht aan te nemen. Belanghebbende heeft voorts haar stelling dat de goederen daadwerkelijk naar Cadiz zijn overgebracht en aldaar aan de expediteur S zijn overgedragen, niet aannemelijk gemaakt. Derhalve moet worden geoordeeld dat niet is voldaan aan de verplichting om de goederen op het kantoor van bestemming aan te brengen.
6.4. Nu de douaneregeling van het externe douanevervoer onder geleide van een carnet TIR niet regelmatig is beëindigd, wordt met toepassing van artikel 215, lid 3, CDW de douaneschuld geacht te zijn ontstaan op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn gesteld, in casu Nederland. Derhalve hebben de douaneautoriteiten zich terecht heffingsbevoegd geacht. Ten overvloede merkt de Tariefcommissie op dat, zo dit oordeel anders zou hebben geluid, zulks - gelet op de in artikel 454, derde lid, derde en vierde alinea, van de Uitvoeringsverordening van het CDW vervatte "compensatieregeling" - op zichzelf beschouwd niet tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling zou hebben geleid.
6.5. Uit hetgeen sub 6.3. en in de eerste alinea van 6.4. is overwogen volgt dat voor de op grond van artikel 204, lid 1, letter a, juncto 96, lid 1, CDW ontstane douaneschuld belanghebbende als titularis van het document terecht aansprakelijk is gesteld.
6.6. Het ontstaan van de douaneschuld en de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor die schuld staan los van de verhaalsmogelijkheden van belanghebbende jegens derden. Er is reeds daarom geen reden om aan belanghebbendes verzoek tot aanhouding van deze zaak te voldoen.
6.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de uitspraak moet worden vernietigd, belanghebbende alsnog ontvankelijk in haar bezwaar dient te worden verklaard, en dat de uitnodiging tot betaling moet worden gehandhaafd.
De Tariefcommissie acht, nu de uitspraak uitsluitend op gronden van formeelrechtelijke aard moet worden vernietigd, maar belanghebbende ten principale in het ongelijk wordt gesteld, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie:
- vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover deze de douanerechten betreft;
- verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in haar bezwaar;
- handhaaft de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling, voorzover deze de douanerechten betreft;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 150,-- aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gewezen in raadkamer op 20 februari 2001 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mrs. K. Kooijman en Th.J.G. van Berkum, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 20 februari 2001.