in de zaak nr. 0150/97 TC
de dato 8 mei 2001
1.1. Op 4 juli 1997 is een beroepschrift ingekomen van A van B, belastingadviseurs te C, ingediend namens D te E, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Y (hierna: de inspecteur) van 23 mei 1997, kenmerk xxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de wijze waarop de heffing van de hierna te vermelden aangifte ten invoer tot stand is gekomen, is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 7 juli 1998. Daar zijn verschenen A voornoemd, F, G en H, alsmede I en J van D te E (belanghebbende), en namens de inspecteur Y en Z van het Douanelaboratorium (hierna: het Laboratorium).
1.3. In verband met de gewijzigde samenstelling van de Tariefcommissie heeft op 9 januari 2001 een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Partijen zijn daar niet verschenen.
2.1. Op 27 september 1995 heeft belanghebbende bij de douaneambtenaren (de ambtenaren) te Vlissingen onder nummer yyy een aangifte ten invoer tot verbruik gedaan van goederen, van oorsprong en herkomst uit Nieuw Zeeland, in de aangifte omschreven als:
"20160 dozen met elk 25 kg netto gezouten Nieuwzeelandse boter, vetgehalte meer dan 80% doch minder dan 82%".
De goederen zijn aangegeven onder post 0405 00 19 van het Gemeenschappelijk douanetarief (het GDT); in vak 38 van de aangifte is een gewicht vermeld van 504.000 kilogram netto.
Belanghebbende maakte bij het doen van de aangifte onder overlegging van het benodigde certificaat IMA 1, aanspraak op toepassing van Verordening (EEG) nr. 1600/95. Op grond van deze verordening bestaat recht op een verlaagd tarief van 86.88 ECU per 100 kg boter als het vetgehalte van de boter meer bedraagt dan 80 percent, doch minder dan 82 percent.
2.2. Op 2 oktober 1995 hebben de ambtenaren monsters van de goederen genomen en ingezonden aan het Douanelaboratorium te Amsterdam. In verband hiermee is de verificatie aangehouden. Tevens is in het bijzijn van belanghebbende tot weging van de goederen overgegaan. De weging geschiedde door van een aantal kartons het gemiddeld bruto gewicht te bepalen, en vervolgens het gemiddelde gewicht van de lege kartons en lege plastic zakken vast te stellen. Door van het brutogewicht het gewicht van de lege verpakking af te trekken, is het gemiddeld netto gewicht per karton verkregen, waarna dit gewicht werd vermenigvuldigd met het aantal kartons van de aangegeven partij. Het berekende gewicht bedroeg 1.325 kilo meer dan het
aangegeven gewicht. Belanghebbende heeft geen heropneming gevorderd.
Op 3 oktober 1995 ontving belanghebbende een voorlopige mededeling afhandeling aangifte, waarna de goederen zijn vrijgegeven. Er werd voorlopig een bedrag van f 937.137,69 aan landbouwheffing geboekt.
2.3. Op 17 november 1995 hebben de ambtenaren belanghebbende de uitslag van het sub 2.2. vermelde monsteronderzoek, Lab. nr. zzz, meegedeeld, welke luidt als volgt:
²Boter, met een vetgehalte van (IDF 80): 82,4%".
Belanghebbende heeft een heronderzoek gevorderd. Op 15 januari 1996 werd belanghebbende medegedeeld dat daarbij was bevonden:
"Boter, vetgehalte (IDF 80): 82,2%".
2.4. Op 19 januari 1996 is in de definitieve mededeling afhandeling aangifte als uitslag van de verificatie vermeld:
" Niet conform bevonden 505325 kg netto boter met een vetgehalte van 82,2 procent. Overgelegde certificaten kunnen niet dienen, toepassing tariefcontingent niet van toepassing. Totaal verschuldigd bedrag fl. 2.974.848,30. Incl. gewichtscorr.".
Overeenkomstig deze laatste uitslag is belanghebbende meegedeeld dat f 2.037.710,70 meer verschuldigd was, in totaal derhalve f 2.974.848,30.
2.5. Tot de stukken van het geding behoort een rapport van het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (hierna: COKZ) te Leusden van 6 augustus 1996; hierin is op verzoek van de geadresseerde van de goederen, Milk Products (N.Z.) Ltd. in Engeland, aan de hand van door belanghebbende ter beschikking gestelde monsters een uiteenzetting gegeven over de internationaal gebruikte (standaard) analyse- en bemonsteringsvoorschriften. Voor zover hier van belang luidt dit rapport als volgt:
"Both nationally and internationally accepted methods for the determination of water and solids-not-fat (SNF) contents in butter include instructions for the manner of sampling by referring to a specific sampling procedure. This means that the sampling procedure is part of the analysis procedure. Therefore, if the sampling procedure is not carried out as described, then a deviation is made from the analysis procedure. Unless evidence is available that the deviation in sampling technique does not have a significant effect on the test parameters (i.e., water, SNF or fat) one cannot claim to have followed the analysis procedure as described.
(...)
Thus, considering the effects on the fat result as a consequence of the deviations to the internationally accepted sampling procedure and considering the uncertainties associated with the test method used, it is clear that it is not possible to conclude beyond any doubt that the fat content of the butter exceeded 82% fat".
2.6. Tot de stukken van het geding behoort voorts een rapport van het Douanelaboratorium van 29 november 1996, welke rapport betrekking heeft op het sub 2.3. vermelde heronderzoek; de conclusie van dit rapport luidt als volgt:
"Er is geen statistisch verschil in vetgehalte tussen de bemonstering volgens NEN 3701 en de bemonstering van bevroren monsters boter. Er is bij deze monsters binnen het Douanelaboratorium echter wel een statistisch verschil gevonden tussen het vochtgehalte, bepaald volgens de routinemethode NEN 3707 en bepaald volgens de aangepaste referentiemethode NEN 3706, hetgeen resulteert in een grotere onzekerheid in het gerapporteerde vetgehalte dan tot nu toe werd aangenomen. Voorgesteld wordt de belanghebbende het voordeel van de twijfel te geven en voor monster zzz akkoord te gaan met de aangifte van 80-82% (m/m) melkvet".
2.7. Ter zitting is door belanghebbende een rapport van een Deens onderzoek overgelegd over monsterneming. De inspecteur is in de gelegenheid gesteld hier nader schriftelijk op te reageren.
In geschil is allereerst of de inspecteur terecht niet het verlaagde tarief van 86,88 ECU per 100 kg heeft toegepast, doch het conventionele tarief van f 588,704640 per 100 kg. Tevens is in geschil of het aangegeven gewicht terecht is gecorrigeerd, dit in verband met het bepaalde in artikel 41, lid 1, van de Beschikking aangiften en documenten inzake de douane. Genoemde wettelijke bepaling luidt:
"1. Bij verificatie van een goederenaangifte of een document, voorzien in het besluit, wordt de uitkomst van de grondige opneming of van de heropneming geacht overeen te komen met de aangifte of het document, indien een verschil op de hoeveelheid of de waarde geringer is dan één percent van hetgeen aanwezig is, mits de bevinding van dat verschil niet van invloed is op de berekening van het bedrag dat verschuldigd, teruggegeven of afgeschreven is of kan worden en het verschil is ontstaan tengevolge van dwaling of onwillekeurig verzuim."
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. In zijn vertoogschrift beroept de inspecteur zich op de uitslagen van de monsteronderzoeken waarvan het heronderzoek door het Laboratorium aangaf dat het vetpercentage 82,2% bedroeg. Het COKZ zowel als het Laboratorium hebben echter geconcludeerd dat, gezien de onnauwkeurigheden van de analysemethode, niet mag worden aangenomen dat het vetpercentage van de boter ook werkelijk 82% of meer bedroeg. Bij een later onderzoek van een aangifte ten invoer van belanghebbende voor dezelfde importeur waarin het onderzoek van het Laboratorium aanvankelijk 82,3% vet aangaf, was de uitslag bij het heronderzoek 81,9%. Een speling van minimaal 0,4% lijkt meer voor de hand te liggen dan de door de inspecteur voorgestane marge van 0,2%.
In haar rapport van 29 november 1996 stelt het Laboratorium dat op grond van de meetnauwkeurigheid alsnog akkoord kon worden gegaan met de aangifte door belanghebbende het voordeel van de twijfel te gunnen; de inspecteur gaat in zijn uitspraak geheel voorbij aan het hiervoor vermelde rapport van het Laboratorium. Ter zitting heeft ir. Schaap naar aanleiding van de spreiding van de analyseresultaten opgemerkt dat per monster tweemaal vocht en eenmaal een droge stof bepaling wordt uitgevoerd; de hierbij onvermijdelijk gemaakte meetfouten cumuleren. Hij is het eens met voornoemd rapport van het Laboratorium.
4.2. De inspecteur baseert de speling van 0,2% op het in 1996 verschenen document van het Directoraat Generaal VI van de Europese Commissie. De hierin genoemde richtlijn geeft aan op welke wijze de tolerantie voor elk onderzoek afzonderlijk moet worden berekend. Bij de onderhavige ingevoerde boter is bij de analyse door het Laboratorium deze berekeningswijze niet toegepast. Genoemde richtlijn kan in het onderhavige geschil geen rol spelen. De inspecteur stelt ten onrechte - door te verwijzen naar het auditrapport van de Europese Rekenkamer, nr. F 11206 - dat belanghebbende wist dat de resultaten boven de 82% lagen. Belanghebbende was niet van dit rapport op de hoogte en is afgegaan op het certificaat IMA 1 en de invoervergunning van de Britse douane, waarop stond vermeld dat deze boter minder dan 82% vet bevatte. Overigens is de Europese Commissie in overleg getreden met Nieuw Zeeland om in de toekomst te komen tot een uniforme wijze van monsterneming, analyse en de toe te passen speling (Pb EG 1998, C 191). De technische discussies hierover zijn sinds oktober 1997 gaande.
4.3. In bijlage VII van de Verordening (EG) nr. 1600/95, wordt New Zealand Diary Board (NZDB) als de instelling aangewezen die is belast met de afgifte van de certificaten IMA 1. Op grond van deze verordening verbindt NZDB zich om alle gegevens genoemd in het certificaat te verifiëren. De Europese gemeenschap heeft NZDB betrokken bij de overlegging van gegevens die in aanmerking moeten worden genomen bij de heffing van de rechten, zodat NZDB een gewettigd vertrouwen bij de belastingschuldige kan wekken. Indien dan ook uitgegaan zou moeten worden van de vetpercentages zoals vermeld in het auditrapport van de Europese Rekenkamer, zou NZDB, ondanks het feit dat zij alle noodzakelijke feitelijke gegevens kende, ten onrechte het certificaat IMA 1 hebben afgegeven.
Volgens NZDB was er geen aanleiding om te concluderen dat de boter een vetgehalte van 82% of meer bevatte. Deze mening was gebaseerd op de in aanmerking te nemen geoorloofde speling; men interpreteerde de voorwaarde inzake het vetgehalte zo dat het gemiddelde vetgehalte van de totaal in een jaar in de EU geïmporteerde boter binnen de grenswaarde moest blijven.
Verwezen wordt ook naar het verslag van de Europese Rekenkamer, waar staat vermeld dat de Britse douanedienst nimmer boter uit Nieuw Zeeland heeft gecontroleerd, omdat er volgens haar geen enkele reden bestond om aan de waarheidsgetrouwheid van de door de daartoe bevoegde diensten afgegeven certificaten IMA 1 te twijfelen.
4.4. Uit Deens onderzoek kan de conclusie getrokken worden dat monsterneming aan de oppervlakte van boter leidt tot een lager vochtpercentage, en dus tot een hoger vetgehalte. Volgens dit Deense onderzoek zou een juiste wijze van monsterneming leiden tot een minimaal 0,1 percent lager vetgehalte dan bij een monsterneming aan de oppervlakte.
4.5. De bijzondere omstandigheden van het geval rechtvaardigen een integrale vergoeding van de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De wijze waarop het monster genomen is verdient wellicht niet de schoonheidsprijs, doch belanghebbende - die douaneexpediteur is, en veel ervaring heeft met boteropslag en de daarbij behorende monstername - heeft in de fase van de monsterneming geen bezwaar tegen de wijze van monsterneming gemaakt, noch tegen de vaststelling van het gewicht. Ter zitting heeft de inspecteur zijn stellingname dat belanghebbende met betrekking tot het geschil over het gewicht niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, ingetrokken, en zich bereid verklaard haar hierin tegemoet te komen.
5.2. In een bespreking op het Laboratorium tussen belanghebbende, medewerkers van het Laboratorium en vertegenwoordigers van het Douanedistrict, is afgesproken dat het monster alsnog zou worden geanalyseerd teneinde te kunnen bezien of de mogelijk niet geheel juiste wijze van monsterneming beslissende invloed op de uitslag van het laboratoriumonderzoek zou kunnen hebben. Zowel door belanghebbende als door voornoemd Laboratorium zouden analyses worden gemaakt teneinde vast te stellen of de afwijkende wijze van monstername de uitkomst van de analyse nadelig heeft beïnvloed.
Deze analyses zijn neergelegd in het rapport van 6 augustus 1996 van het COKZ. Naar aanleiding van deze analyses stelt het COKZ dat het duidelijk is dat het niet mogelijk is om zonder enige twijfel te concluderen dat het vetgehalte in de in geding zijnde partij boter 82% of meer bedroeg. Ook het Laboratorium komt tot die conclusie en adviseert om te accepteren dat het vetgehalte van de goederen minder dan 82% bedraagt. Dit is een advies van het Laboratorium dat de inspecteur niet verplicht is over te nemen.
5.3. Uit de bijlage van het auditrapport van de Europese Rekenkamer blijkt dat bij de afvaart van de in geding zijnde zending boter uit Nieuw Zeeland reeds aan de opdrachtgever van belanghebbende bekend was dat zes van de zeven opgaven van het vetgehalte per cyper boven de 82% lagen. Dit gerelateerd aan de uitspraak van de Tariefcommissie nr. 12907, UTC 1995/42, houdt naar de mening van de inspecteur in dat de aangever de ambtenaren ten tijde van het doen van de monstername van deze bevinding op de hoogte had behoren te stellen.
Het rapport van de Europese Rekenkamer van 23 augustus 1995 was de douane ten tijde van het doen van de aangifte ten invoer nog niet bekend; ware dit rapport wel bekend geweest, dan had de douane er wel degelijk gebruik van mogen maken. Hantering van de maximaal mogelijke speling van 0,2% geeft als uitkomst 82% vet en hoger, zodat toepassing van het preferentiële tarief uit Verordening (EEG) nr. 1600/95 niet mogelijk is. Genoemde speling is gebaseerd op het in 1996 verschenen document van het Directoraat Generaal VI van de Europese Commissie met als titel: "Richtlijnen voor de interpretatie van de analyseresultaten en de toepassing van sensorische evaluatie van melk en zuivelproducten in het kader van de organisatie van de gemeenschappelijke markt". Daarbij geldt het rapport van de Europese Rekenkamer, alhoewel het bij de invoer geen rol heeft gespeeld, als een extra aanwijzing dat de grenswaarde is overschreden.
5.4. Z verklaarde ter zitting dat alle analyses een statistische spreiding (standaarddeviatie) kennen. Bij een afwijking van minder dan 5% dient met de aangifte akkoord te worden gegaan. In de loop van 1995 zijn de procedures en de grenzen van de analyses vastgelegd. Al veel eerder werd op gelijke wijze met zogenaamde ISO-normen gewerkt met betrekking tot minerale oliën. Ook de oude richtlijn zuivel sloot hierbij aan. Eerst in 1996 zijn de grenzen wettelijk vastgelegd. Het Laboratorium hanteert daarom een vrij ruime afkeurwaarde. Daarom is ook uiteindelijk voorgesteld belanghebbende het voordeel van de twijfel te gunnen.
5.5. Tijdens de bespreking op 5 september 1996 op het Laboratorium is een procedure overeengekomen die antwoord moest geven op de vraag of en zo ja in hoeverre er een causaal verband zou kunnen bestaan tussen de niet overeenkomstig de voorschriften uitgevoerde monsterneming en de uitkomst van de laboratoriumanalyse. Vastgehouden dient te worden aan de uitkomsten van dit laatste onderzoek. Het Deense rapport uit 1988 wordt niet als relevant beschouwd.
6.1. Uit hetgeen de inspecteur sub 5.1. heeft verklaard, volgt dat het in de aangifte van 27 september 1995, nr. yyy, aangegeven gewicht van 504.000 kilogram netto moet worden aangehouden.
6.2. Uit de vaststaande feiten (sub 2.3.) en uit de standpunten van partijen komt duidelijk naar voren dat de heffing van de onderhavige goederen afhankelijk is van de wijze waarop het vetgehalte wordt vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met de daarbij te hanteren zogenoemde statistische spreiding. Uit het sub 2.6. geciteerde rapport van het Laboratorium volgt dat het zich achteraf heeft gedistantieerd van de aanvankelijk vastgestelde analyse resultaten van de beide monsteronderzoeken. Het ter zitting hierover gehouden betoog (vermeld sub 5.4.) acht de Tariefcommissie overtuigend, zodat de uitslag van het sub 2.3. vermelde heronderzoek niet als grondslag kan dienen voor de correctie van het vetpercentage op de aangifte.
6.3. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de inspecteur niet het bewijs voor het door hem voorgestane hogere vetgehalte heeft bijgebracht; er is derhalve geen grond om in dit opzicht van de aangifte van belanghebbende af te wijken.
De Tariefcommissie acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 11b van de Tariefcommissiewet te veroordelen in de proceskosten, welke met toepas-sing van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden vastgesteld op 2,5 (beroepschrift, verschijnen zitting en nadere schriftelijke stukken) x 2 (gewicht) x f 710,-- = f 3.550,--. Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten fiscale procedures zijn naar het oordeel van de Tariefcommissie niet aanwezig. Voorzover belanghebbende niettemin aanspraak maakt op een hoger bedrag dan met genoemd besluit in overeenstemming is, vordert zij in wezen schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Voor het toekennen van een dergelijke schadevergoeding is echter in een procedure voor de Tariefcommissie geen plaats.
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;
- bepaalt dat als nettogewicht van de onderhavige goederen de hoeveelheid van de aangifte, 504.000 kilo, moet worden aangehouden;
- stelt vast dat de goederen voldoen aan het criterium vetgehalte van meer dan 80% doch minder dan 82%;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot f 3.550,--, aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad f. 150,-- aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gewezen in raadkamer op 8 mei 2001 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. K. Kooijman en mr. Th.J.G. van Berkum, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van L.G. Jobse als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 8 mei 2001