ECLI:NL:GHAMS:2001:AL1798

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
0046/97
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse douaneautoriteiten bij douanerechten en kennisgeving van onregelmatigheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 17 april 2001, staat centraal of de Nederlandse douaneautoriteiten bevoegd waren om douanerechten te innen van een zending die niet op het kantoor van bestemming in Frankrijk was aangebracht. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A, had een beroep ingediend tegen de uitnodiging tot betaling van douanerechten, die was gedaan door de inspecteur op 14 november 1996. De inspecteur had een kennisgeving verzonden op basis van artikel 379, lid 1, van de Uitvoeringsverordening van het Communautair douanewetboek (UCDW), waarin de belanghebbende werd gewezen op de termijn van drie maanden om bewijs van de regelmatigheid van het douanevervoer te leveren.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet geldig de bevoegdheid heeft verworven om de douanerechten te innen, omdat de uitnodiging tot betaling was gedaan voordat de termijn voor bewijslevering was verstreken. De inspecteur had geen bewijs dat de goederen aan het douanetoezicht in Frankrijk waren onttrokken, en de kennisgeving vermeldde niet dat de belanghebbende ook bewijs moest leveren van de plaats van de overtreding. De rechtbank verwijst naar eerdere arresten van het Hof van Justitie, die bevestigen dat de heffingsbevoegdheid in dit geval bij de Franse autoriteiten ligt.

De Tariefcommissie vernietigt de uitnodiging tot betaling en oordeelt dat de inspecteur in de proceskosten moet worden veroordeeld. De kosten worden vastgesteld op f 4.260,--, en het griffierecht van f 150,-- moet aan de belanghebbende worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de douaneautoriteiten om zorgvuldig om te gaan met kennisgevingen en de termijnen die daarbij gelden, en bevestigt de rechten van belanghebbenden in douaneprocedures.

Uitspraak

DE TARIEFCOMMISSIE
Uitspraak
in de zaak nr. 0046/97 TC
de dato 17 april 2001
1. De procedure
1.1. Op 5 maart 1997 is een beroepschrift ingekomen van mr. A, belastingadviseurs te B, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te B, belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Y (hierna: de inspecteur) van 12 februari 1997, nr. ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 14 november 1996, nummer ..., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 56.323,90, is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De inspecteur heeft op 19 december 1997 een kopie toegestuurd van een verzoek tot nasporing van 1 april 1996, dat betrekking heeft op document T1 nr. ...
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 13 januari 1998. Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. X, mevrouw M. , N. en O, en namens de inspecteur mr. A. en mr. B. De gemachtigde en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De gemachtigde heeft tevens overgelegd een "kennisgeving o.g.v. artikel 379 Toepassingsverordening C.D.W." van 16 september 1996.
1.4. Op 9 januari 2001 heeft een tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden.
Daarbij zijn verschenen namens belanghebbende mr.X voornoemd en P en namens de inspecteur J. mr. K. Tevoren heeft belanghebbende op 22 december 2000 een brief aan de Tariefcommissie gezonden, met afschrift aan de inspecteur. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 11 oktober 1995 hebben de douaneambtenaren te Rotterdam op aangifte van belanghebbende een document T1, nr. ..., geldig gemaakt voor het extern communautair douanevervoer van 800 kartons jeans met als kantoor van bestemming Porte de La Chapelle te Parijs, Frankrijk. Het vijfde exemplaar is niet retour ontvangen. Op 26 februari 1996 heeft de Douane post nabewerking Rotterdam belanghebbende ervanop de hoogte gesteld dat het document T1 nog niet was gezuiverd. Op 1 april 1996 is aan het kantoor van bestemming een verzoek om nasporing verzonden; op 28 mei 1996 is een rappel met betrekking tot dit verzoek uitgegaan.
2.2. Op 16 september 1996 is aan belanghebbende een kennisgeving als bedoeld in artikel 379, lid 1, van de Uitvoeringsverordening van het Communautair douanewetboek (hierna UCDW), gezonden, die voorzover hier van belang als volgt luidt:
"(...)
Aangezien tot nu toe niet is gebleken dat de goederen op het door u genoemde kantoor van bestemming werden aangebracht, stel ik u op grond van artikel 379 van de UCDW ervan in kennis dat het document T1 nog niet als afgedaan kan worden beschouwd.
Ik stel u in de gelegenheid om binnen 3 maanden na heden, onder verwijzing vnaar datum en kenmerk van deze mededeling, alsnog het bewijs van regelmatigheid
van het douanevervoer te leveren of mij de plaats mee te delen waar de goederen daadwerkelijk werden aangebracht. (...)".
2.3. Op 14 november 1996 heeft de inspecteur de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling gedaan. Van belanghebbende was toen nog geen reactie op de kennis- geving ontvangen.
2.4. Op 29 november 1996 hebben douanebeambten te Parijs aan de inspecteur bericht dat de zending, noch het daarop betrekking hebbende document op het kantoor van bestemming was aangeboden en dat over verblijf van zending en document geen nadere gegevens konden worden verkregen.
2.5. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van S, chauffeur bij V Transport B.V. te Y inhoudend dat hij zich op 12 oktober 1995 heeft gemeld op het adres Avenue Victor Hugo te Aubervilliers, dat hij aldaar het document T1 ... heeft overhandigd en dat hij daarna de goederen in de loods van de firma Dubois in Parijs door aldaar aanwezig personeel heeft doen lossen.
3. Het geschil
In geschil is of:
- de inspecteur bevoegd was de uitnodiging tot betaling te doen;
- Nederland als de heffingsbevoegde staat is aan te merken,
- belanghebbende, indien zij in het gelijk zou worden gesteld, recht heeft
op een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De sub 2.2. vermelde mededeling is niet tijdig gedaan. De uitnodiging tot betaling is gedaan voordat de dwingend voorgeschreven in de kennisgeving vermelde termijn van drie maanden voor bewijslevering was verstreken. Dit heeft tot gevolg dat de uitnodiging tot betaling niet in stand dient te blijven.
4.2.1. Op grond van artikel 215, lid 1, van het Communautair douanewetboek (CDW) ontstaat de douaneschuld op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden. De inspecteur heeft erkend dat de onderwerpelijke goederen in Frankrijk aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Dit betekent dat op grond van artikel 215, lid 1, CDW uitsluitend de autoriteiten in Frankrijk heffingsbevoegd zijn ten aanzien van de door de onttrekking aan het douanetoezicht aldaar ontstane douaneschuld. De Nederlandse douane was derhalve niet bevoegd om tot invordering van de douaneschuld over te gaan c.q. deze voort te zetten, toen in elk geval in de bezwaarfase bleek van de onttrekking van de goederen in Frankrijk.
4.2.2. De stelling van de inspecteur dat met toepassing van de compensatieregeling als bedoeld artikel 378, lid 3, UCDW de uitnodiging tot betaling niet hoeft te worden vernietigd, dient te worden verworpen, omdat er geen sprake van is dat de rechten al door de Nederlandse autoriteiten zijn geïnd. Er heeft geen feitelijke overdracht van geld of goederen als betaling plaatsgevonden.
4.3. De douane had moeten trachten de douaneschuld bij de Franse afnemer, die feitelijk de onregelmatigheid heeft begaan, te verhalen, alvorens deze bij belanghebbende in te vorderen.
Doordat de uitnodiging tot betaling te vroeg is gedaan, is belanghebbende rechtstreeks in zijn belangen geschaad. De handelwijze van de douane ten opzichte van belanghebbende is als onredelijk, onzorgvuldig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan te merken.
4.4. Met verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie nrs. C-46/93 en C-48/93 wordt verzocht de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de volledige proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De zuiveringsprocedure heeft ten doel vast te stellen of er zich binnen de regeling van het communautair douanevervoer onregelmatigheden hebben voorgedaan en of die onregelmatigheden hebben geleid tot het ontstaan van een douaneschuld. Dit moet geschieden binnen een termijn van in totaal 14 maanden; binnen elf maanden na de geldigmaking van het document moet de kennisgeving van niet-zuivering worden verzonden; vervolgens heeft de titularis van het document drie maanden om op de kennisgeving te reageren. Na ommekomst van die termijn dient te worden bepaald welke douaneautoriteiten heffingsbevoegd zijn.
Indien dan geen nadere gegevens omtrent de goederen en hun verblijfplaats bekend zijn, is op grond van de fictiebepaling van artikel 215, lid 3, van het CDW de lidstaat van het kantoor van vertrek heffingsbevoegd ten aanzien van de op grond van artikel 204 van het CDW ontstane douaneschuld.
Toen de uitnodiging tot betaling werd gedaan was er geen bewijs dat een onttrekking aan het douanetoezicht in Frankrijk had plaatsgevonden. De verklaring van de chauffeur waar belanghebbende zich op beroept, is gedagtekend op 20 december 1996, derhalve na de termijn van drie maanden. Ook al zou deze tijdig zijn overgelegd, zou deze als bewijs onvoldoende zijn geweest. Ook de overige in geding gebrachte stukken zijn niet overtuigend. De overtuiging is eerst gekomen, nadat het rapport van de FIOD, die een aantal chauffeurs met betrekking tot soortgelijke vervoersactiviteiten heeft gehoord, ter hand is gesteld. Dit rapport kan in het geding worden gebracht.
5.2. Wanneer binnen een periode van drie jaren na het geldig maken van het document T1 alsnog komt vast te staan dat de onregelmatigheid is begaan in een andere lidstaat dan die van het kantoor van vertrek, wordt die lidstaat innings- en heffingsbevoegd voor andere rechten die van de goederen verschuldigd kunnen worden. De bevoegdheid tot heffing en inning van de rechten, die als eigen middelen van de Europese Gemeenschap zijn geheven, zoals de douanerechten, blijft behoren aan de lidstaat van het kantoor van vertrek.
In casu heeft er al een inning van de douaneschuld plaatsgevonden, aangezien onder inning van de douaneschuld in artikel 378 UCDW wordt verstaan de berekening en boeking van de douaneschuld en mededeling daarvan aan de aangever.
De andere rechten - in casu de geheven omzetbelasting - zullen aan belanghebbende worden teruggegeven c.q. kwijtgescholden, zodra een uit Frankrijk afkomstig bewijs van inning van soortgelijke rechten wordt overgelegd.
De Franse douaneautoriteiten zijn niet tot invordering van de douaneschuld overgegaan.
5.3. De kennisgeving is vijf dagen na het verstrijken van de daarvoor bij artikel 379, lid 2, UCDW bepaalde termijn van elf maanden verstuurd. Een kleine overschrijding van die termijn mag niet leiden tot een vernietiging van de uitnodiging tot betaling. De advocaat-generaal heeft in de onderdelen 47 t/m 50 van zijn conclusie bij het arrest van het Hof van Justitie in de zaak nr. C-233/98 hetzelfde standpunt ingenomen. Het Hof is niet toegekomen aan beoordeling van deze stelling omdat deze niet in de gestelde prejudiciële vragen was opgenomen.
5.4. In afwijking van hetgeen in het arrest C-233/98 aan de orde was is in de onderhavige procedure in de mededeling ex artikel 379, lid 1, UCDW wel een termijn van drie maanden genoemd. Het feit dat de uitnodiging binnen die termijn is gedaan hoeft niet tot vernietiging te leiden, omdat belanghebbende ook binnen die termijn niet het bewijs van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer heeft aangetoond. Ook is niet binnen die termijn aangetoond dat de onregelmatigheid in een andere lidstaat is begaan.
5.5. Er is, anders dan in de door belanghebbende aangedragen zaken, waarin het Hof van Justitie tot een volledige vergoeding van proceskosten heeft beslist, in de onderhavige zaak geen sprake van schending door de nationale wetgever van gemeenschapsrecht; in casu gaat het om toepassing door de inspecteur van communautaire bepalingen. Er zijn, als belanghebbende al in het gelijk zou worden gesteld, geen redenen voor een hogere dan de forfaitair volgens het Besluit proceskosten fiscale procedures vast te stellen proceskostenvergoeding.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Vast staat dat de onderhavige zending niet is aangebracht op het kantoor van bestemming Porte de La Chapelle in Frankrijk. Op het tijdstip waarop dit werd vastgesteld, was niets bekend over de plaats van de overtreding of onregelmatigheid. In een dergelijk geval is, gelet op rechtsoverweging 21 van het arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 1999, zaak C-233/98, het bepaalde in artikel 378, eerste lid, eerste streepje, en 379 UCDW van toepassing. Derhalve hebben de Nederlandse douaneautoriteiten terecht een kennisgeving als bedoeld in artikel 379, lid 1, UCDW verzonden; door later opkomende gegevens over de plaats en aard van de overtreding of onregelmatigheid kan de verplichting tot het verzenden van bedoelde kennisgeving niet achteraf komen te vervallen.
6.2. In de sub 2.2. weergegeven kennisgeving wordt belanghebbende erop gewezen dat zij over een termijn van drie maanden beschikt om het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer te leveren; de kennisgeving vermeldt niet dat haar eenzelfde termijn toekomt om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan.
De inspecteur is - zonder dat hem enige reactie van belanghebbende had bereikt - vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden tot inning van de douanerechten overgegaan.
6.3. Gelet op het sub 6.2. overwogene moet - in navolging van het sub 6.1. genoemde arrest - worden geoordeeld dat de inspecteur in het onderhavige geval niet geldig de bevoegdheid heeft verworven de douanerechten van de onderhavige goederen te innen. De litigieuze uitnodiging tot betaling kan derhalve niet in stand blijven.
6.4. Gelet op het hiervoor sub 6.1. tot en met 6.3. overwogene kan in het midden blijven of de omstandigheid dat bij het verzenden van de sub 2.2. vermelde kennisgeving de daarvoor in artikel 379, lid 1, UCDW gestelde termijn van elf maanden is overschreden, al tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling moet leiden.
7. De proceskosten
De Tariefcommissie acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 11b van de Tariefcommissiewet te veroordelen in de proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden vastgesteld op 3 (beroepschrift, verschijnen zitting, verschijnen nadere mondelinge behandeling) x 2 (gewicht) x f 710,-- = f 4.260,--. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van genoemd Besluit is de Tariefcommissie niet gebleken. Voorzover belanghebbende niettemin aanspraak maakt op een hoger bedrag dan met genoemd Besluit in overeenstemming is, vordert zij in wezen schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Voor het toekennen van een dergelijke schadevergoeding is echter in een procedure voor de Tariefcommissie geen plaats.
8. De beslissing
De Tariefcommissie:
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover deze de douanerechten betreft;
- vernietigt de uitnodiging tot betaling, voorzover deze de douanerechten betreft;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan
deze kosten, groot f 4.260,-- aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 150,-- aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gewezen in raadkamer op 17 april 2001 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. K. Kooijman en mr. Th.J.G. van Berkum, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 17 april 2001.