ECLI:NL:GHAMS:2001:AJ0809

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
0234/95
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • A. Bijlsma
  • Th. J. G. van Berkum
  • C.W.M. van Ballegooijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in douanerechtelijke procedure met betrekking tot kwijtschelding en terugbetaling

In deze zaak, behandeld door de Tariefcommissie, stond de proceskostenveroordeling centraal in een douanerechtelijke procedure. De Tariefcommissie oordeelde dat de ambtshalve beschikking van de inspecteur van 17 mei 2000, waarbij aan belanghebbende een bedrag aan douanerechten was terugbetaald of kwijtgescholden, als een tegemoetkoming in de zin van artikel 11c, lid 1, van de Tariefcommissiewet kon worden aangemerkt. De inspecteur had in deze procedure niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigden. De Tariefcommissie concludeerde dat er geen lichtvaardig of onzorgvuldig handelen door de inspecteur was gebleken, ondanks de betrokkenheid van een Belgische douaneambtenaar bij de fraude. De beslissing van de Tariefcommissie was dat de inspecteur in de proceskosten werd veroordeeld en dat de Staat der Nederlanden deze kosten, groot f 8.520,--, aan belanghebbende diende te voldoen.

De procedure begon met een beroepschrift dat door belastingadviseurs namens de besloten vennootschap X B.V. was ingediend. De inspecteur had een vertoogschrift ingediend, waarna beide partijen pleitnota's overlegden. Tijdens de mondelinge behandeling werd de betrokkenheid van de Belgische douaneambtenaar als een belangrijke factor in de uiteindelijke beslissing meegewogen. De Tariefcommissie oordeelde dat de inspecteur had moeten beseffen dat de uitnodiging tot betaling in deze omstandigheden in strijd met de billijkheid was. De uitspraak van het Hof van Justitie werd aangehaald, waarin werd gesteld dat de keuze voor de opsporingsmethode niet automatisch mocht leiden tot financieel nadeel voor een te goeder trouw zijnde belastingplichtige. De Tariefcommissie oordeelde dat de inspecteur in deze zaak onrechtmatig had gehandeld door de navordering voort te zetten, wat leidde tot de beslissing om de proceskosten integraal te vergoeden.

Uitspraak

DE TARIEFCOMMISSIE
Uitspraak
in de zaak nr. 0234/95 TC
de dato 6 maart 2001
1. De procedure
1.1. Op 31 mei 2000 is een brief ingekomen van A en B belastingadviseurs, te C, waarbij het beroepschrift, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y, belanghebbende, en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur der invoerrechten en accijnzen te C van 5 september 1995, wordt ingetrokken.
Bij de intrekking is verzocht de inspecteur in de proceskosten te veroordelen.
1.2. De inspecteur heeft op 18 juli 2000 een vertoogschrift ingediend.
Van belanghebbende is op 1 augustus 2000 een conclusie van repliek ingekomen en van de inspecteur op 8 augustus 2000 een conclusie van dupliek.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 12 december 2000. Daar zijn verschenen namens belanghebbende A en mr. B voornoemd en namens de inspecteur D.
Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2. Het standpunt van belanghebbende ten aanzien van de proceskosten
2.1. Belanghebbende heeft bij het sub 1.1. vermelde verzoek om een integrale proceskostenvergoeding tot een - in het verzoek nader gespecificeerd - bedrag van f a,-- verzocht, waartoe zij het volgende heeft gesteld:
"De reden voor de intrekking is het feit dat de inspecteur volledig aan onze bezwaren tegemoet is gekomen (...)
Gelet op het voorgaande alsmede op het feit dat de toegepaste opsporingsmethode en de betrokkenheid van een frauderende Belgische douaneambtenaar het naar communautaire maatstaven onbillijk maakt de rechten bij invoer van belanghebbende na te vorderen, verzoeken wij u de inspecteur met inachtneming van artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten fiscale procedures te veroordelen tot het integraal vergoeden van de werkelijke proceskosten. Het kwijtschelden van de douaneschuld duidt immers op het bestaan van een bijzondere omstandigheid, en dat is nu juist de in voormeld artikel genoemde reden voor een integrale proceskostenvergoeding.".
Ter zitting is het geeiste bedrag in verband met het laten vervallen van de in de bezwaarfase opgeroepen kosten, verminderd tot f a-b.
2.2. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest in de onderhavige zaak van 7 september 1999, zaak C-61/98, UTC 1999/53, geoordeeld dat de keuze voor de toegepaste opsporingsmethode weliswaar gerechtvaardigd is, maar dat dit niet automatisch met zich meebrengt dat een te goeder trouw zijnde belastingplichtige daarvan financieel de dupe mag worden.
Uit het feit dat de Commissie het verzoek om kwijtschelding heeft gehonoreerd, blijkt dat er in casu sprake van is dat belanghebbende is komen te verkeren in een uitzonderlijke situatie ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mag de gevolgde opsporingsmethode niet tot enig financieel nadeel van belanghebbende leiden.
De Commissie heeft, zoals blijkt uit alinea 21 van haar beschikking, ook de betrokkenheid van een Belgische douaneambtenaar in haar uiteindelijke beslissing doen meewegen. Die betrokkenheid was voor de Commissie voldoende om met betrekking tot de uitnodiging tot betaling een flagrante schending van de billijkheid en de rechtszekerheid vast te stellen.
2.3. Uitgaande van hetgeen sub 2.2. is vermeld, is er reden om, naast de kwijtschelding van de geclaimde douaneschuld, de proceskosten integraal te vergoeden.
2.4. De navorderingsprocedure bij de Tariefcommissie kan niet los worden gezien van de procedure tot kwijtschelding bij de Commissie. Het Hof van Justitie is om proceseconomische redenen in deze visie meegegaan.
Belanghebbende heeft via twee wegen de aansprakelijkstelling voor douanerechten aangevochten; in dit geval leidde de weg van de kwijtscheldingsprocedure als eerste tot een voor haar bevredigend resultaat. Dit geeft echter geen reden om in de onderhavige procedure dan niet tot een proceskostenvergoeding over te gaan.
De inspecteur had vooraf kunnen bedenken dat het doen van de uitnodiging tot betaling in de omstandigheden van het onderhavige geval in strijd met de billijkheid was. Het desondanks volharden in de navordering omdat belanghebbende als te goeder trouw handelende titularis theoretisch ook als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt, vormt in casu een onrechtmatige gedraging die tot een integrale vergoeding van de proceskosten moet leiden.
2.5. Er wordt niet om schadevergoeding verzocht; de door belanghebbende geleden schade is mede vanwege het met deze zaak samenhangende faillissement vele malen groter dan de proceskosten.
3. Het standpunt van de inspecteur ten aanzien van de proceskosten
3.1. De Commissie heeft haar beschikking tot kwijtschelding van de douaneschuld
gebaseerd op rechtsoverweging 56 in het sub 2.2. genoemde arrest.
Aangegeven is daarbij dat in uitzonderlijke gevallen gronden aanwezig kunnen zijn die de terugbetaling c.q. het kwijtschelden van de betreffende invoerrechten rechtvaardigen. Als achteraf blijkt van het bestaan van een bijzonder geval, betekent dit nog niet dat de uitnodiging tot betaling ten onrechte is uitgereikt.
3.2. In deze zaak zijn twee gescheiden procedures gevoerd. De onderhavige procedure bij de Tariefcommissie betreft een beroep als bedoeld in artikel 243 CDW tegen een navordering; de tweede procedure betreft een verzoek om kwijtschelding in de zin van artikel 239 CDW, ten aanzien waarvan de Europese Commissie en niet de nationale rechter de bevoegde instantie is.
De uitspraak, waartegen beroep is ingesteld, is niet door de Tariefcommissie vernietigd. Evenmin zijn het ontstaan van de douaneschuld en de rechtmatigheid van de uitnodiging tot betaling aangetast.
Het meergenoemd arrest van het Hof van Justitie richt zich voor wat betreft de bijzondere gronden in de kwijtscheldingsprocedure tot de Commissie. Er is geen sprake van een vernietiging van de uitspraak van de inspecteur of anderszins een onrechtmatige gedraging van de Nederlandse Staat.
Ook blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie niet dat er sprake is van een onjuiste wetsuitleg door de Nederlandse autoriteiten. In de rechtsoverwegingen 39 t/m 41 is uitgesproken dat het niet waarschuwen van de aangever geen vergissing oplevert als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onderdeel b, CDW.
Op grond van vaste jurisprudentie is de inspecteur verplicht over te gaan tot boeking achteraf; hij is niet bevoegd op grond van bijzondere omstandigheden van de boeking achteraf af te zien.
De ambtshalve teruggaaf is uitsluitend gebaseerd op de kwijtscheldingsbeschikking van de Commissie, waarbij belanghebbende op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval van zijn betalingsverplichting is ontheven.
3.3. De Europese Commissie heeft haar kwijtschelding vooral gebaseerd op het feit dat een Belgische douaneambtenaar een belangrijke rol heeft gespeeld in de fraude.
Niet valt in te zien waarom de Nederlandse Staat de indirecte gevolgen moet dragen van handelingen door een ambtenaar, die geen deel uitmaakt van haar administratie en waarop zij geen invloed kan uitoefenen.
3.4. Subsidiair stelt de inspecteur dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om een hogere dan de forfaitair volgens het Besluit proceskosten fiscale procedures (het Besluit) vast te stellen vergoeding toe te kennen, omdat geen sprake is van verwijtbaar handelen door de inspecteur.
4. De rechtsoverwegingen
4.1. De ambtshalve beschikking van de inspecteur van 17 mei 2000, nr. 00......, waarbij aan belanghebbende een bedrag van f c,-- aan douanerechten is terugbetaald, dan wel is kwijtgescholden, is als volgt gemotiveerd:
"Commissiebesluit C(2000) 782 def
Het Hof heeft naast de beantwoording van de aan haar gestelde vraag met dit arrest tevens de beschikking van de Commissie, met kenmerk C(98)372 def, ongeldig verklaard. Deze beschikking is door de Commissie op 18 februari 1998 genomen naar aanleiding van het op basis van artikel 239 van het Communautair douanewetboek ingestelde verzoek om terugbetaling. Gelet op deze ongeldig verklaring heeft de Commissie op 22 maart 2000, met kenmerk C(2000) 782 def, een nieuwe beschikking gegeven. Deze beschikking is als bijlage bij deze brief opgenomen. Artikel 1 van deze beschikking geeft aan dat de kwijschelding van de in het geding zijnde invoerrechten ten belope van f c,-- is gerechtvaardigd.
Beslissing amtshalve terugbetaling
Commissiebeschikking C(2000) 782 def geeft mij aanleiding, rekening houdend met de uitspraak op bezwaar met kenmerk .... van 05 september 1995, om tot terugbetaling dan wel kwijtschelding van uitnodiging tot betaling met kenmerk T2...../93 en nummer ..... van 13 juli 1994 over te gaan.".
De Tariefcommissie is, anders dan de inspecteur, van oordeel dat deze beschikking als een tegemoetkoming in de zin van artikel 11c, lid 1, van de Tariefcommissiewet kan worden aangemerkt. Aan dit oordeel doet niet af dat de beschikking is gebaseerd op een in de verzoekprocedure ex artikel 239 CDW genomen beschikking van de Commissie.
4.2. Naar het oordeel van de Tariefcommissie zijn geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit aanwezig, die een integrale of een hogere vergoeding dan de forfaitair vast te stellen proceskostenvergoeding rechtvaardigen. De Tariefcommissie neemt daarbij in aanmerking dat uit de gang van zaken met betrekking tot de navordering en het opsporingsonderzoek, zoals deze in de bezwaar- en de beroepsprocedure naar voren is gekomen, niet, althans onvoldoende, is gebleken van lichtvaardig of onzorgvuldig handelen door de inspecteur.
De enkele omstandigheid dat een Belgische douaneambtenaar bij de fraude betrokken was, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.3. Het bedrag van de op basis van de forfaitaire regeling in het Besluit te vergoeden proceskosten dient als volgt te worden vastgesteld:
6 (beroepschrift, verschijnen zitting, schriftelijke opmerkingen en verschijnen mondelinge behandeling bij het Hof van Justitie) x 2 (gewicht van de zaak) x f 710,-- = f 8.520,--.
5. De beslissing
De Tariefcommissie veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot f 8.520,--, aan belanghebbende te voldoen.
Aldus gewezen in raadkamer op 6 maart 2001 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, en mr. Th. J. G. van Berkum en mr. C.W.M. van Ballegooijen, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 6 maart 2001.