ECLI:NL:GHAMS:2001:AJ0464

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
0233/95
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Bijlsma
  • Th.J.G. van Berkum
  • C.W.M. van Ballegooijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van certificaten van oorsprong en de navordering van douanerechten in het kader van invoer van beddelinnen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2001, staat de geldigheid van certificaten van oorsprong en de daaropvolgende navordering van douanerechten centraal. De belanghebbende, A B.V., had in opdracht van K B.V. beddelinnen ingevoerd, waarbij gebruik werd gemaakt van certificaten van oorsprong uit Bangladesh. De inspecteur van de douane heeft echter vastgesteld dat deze certificaten ongeldig waren, omdat de goederen niet uit Bangladesh afkomstig waren, maar uit Pakistan. De Tariefcommissie heeft de inspecteur in het gelijk gesteld en de uitnodiging tot betaling van douanerechten bevestigd.

De procedure begon met een beroepschrift van A B.V. tegen de beslissing van de inspecteur, die de uitnodiging tot betaling van douanerechten had afgegeven. De belanghebbende voerde aan dat de inspecteur ten onrechte had nagelaten om voor elke aangifte afzonderlijk een uitnodiging tot betaling te doen en dat de certificaten van oorsprong geldig waren. De inspecteur daarentegen stelde dat de certificaten ongeldig waren en dat de navordering terecht was.

De Tariefcommissie oordeelde dat er geen voorschrift uit het douanerecht was dat zich verzette tegen een uitnodiging tot betaling die betrekking had op meerdere aangiften. Bovendien werd het standpunt van de belanghebbende verworpen dat er sprake was van een vergissing van de Bengaalse autoriteiten, die niet aan haar kenbaar was. De Tariefcommissie concludeerde dat de inspecteur de certificaten terecht als ongeldig had aangemerkt en dat de navordering van douanerechten gerechtvaardigd was.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de douaneautoriteiten en de belanghebbende in het kader van de geldigheid van douanedocumenten. De Tariefcommissie heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing van de inspecteur werd bevestigd. De zaak illustreert de complexiteit van douanerecht en de noodzaak voor zorgvuldigheid bij het indienen van invoeraangiften.

Uitspraak

DE TARIEFCOMMISSIE
Uitspraak
in de zaak nr. 0233/95 TC
de dato 19 juni 2001
1. De procedure
1.1. Op 9 oktober 1995 is een beroepschrift ingekomen van mr. R. te X, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Y.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur der invoerrechten en accijnzen te Y van 3 oktober 1995, nummer ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 20 mei 1994, nummer ..., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 424.912,20, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 25 november 1997.
Daarbij zijn verschenen namens belanghebbende mr. R, mr. C en D. De inspecteur, bij aangetekende brief van 27 oktober 1997 van plaats, dag en tijdstip van de zitting op de hoogte gesteld, is niet verschenen.
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.4. Bij brief van 4 december 1997 heeft de Secretaris de inspecteur de pleitnota van belanghebbende toegezonden en hem tevens om nadere inlichtingen verzocht.
De inspecteur heeft daarop op 13 januari 1998 een brief gestuurd, waarop belanghebbende op 2 februari 1998 schriftelijk heeft gereageerd.
Partijen hebben daarna schriftelijk medegedeeld af te zien van een nadere mondelinge behandeling van de zaak.
1.5. Bij brief van 22 januari 1999 heeft de Secretaris aan partijen medegedeeld dat de Tariefcommissie in een andere zaak prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie met betrekking tot de in die zaak gestelde waarschuwingsplicht van de FIOD en dat met het doen van uitspraak in de onderhavige zaak wordt gewacht tot het Hof van Justitie arrest heeft gewezen.
Dit arrest is gewezen op 7 september 1999 (zaak C-61/97, UTC 1999/53).
1.6. Bij brief van 23 augustus 2000 heeft de Secretaris aan partijen medegedeeld
dat een nadere mondelinge behandeling van de zaak zou gaan plaatsvinden.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 12 december 2000.
Daarbij zijn verschenen namens belanghebbende mr. C voornoemd,
mr. M, en D voornoemd, en namens de inspecteur mr. O.
Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in de periode van 20 januari 1992 tot 23 september 1993 in opdracht van N B.V. casu quo Kl B.V. te G bij de douaneambtenaren te Rotterdam 19 aangiften ten invoer gedaan onder de nummers: ...,..., ...,...,..., ..,...,...,...,...,...,....,..., van respectievelijk 4085, 241, 419, 573, 920, 485, 738, 1045, 1030, 4845, 2885, 1045, 1035, 1000, 1063, 1573, 1837, 2532 en 542 kartons "beddelinnen van weefsel van katoen, categorie 20".
Aangegeven werd telkens post 6302 21 00 van het Tarief van invoerrechten (GDT). Bij de aangifen zijn facturen van A Ltd te Chittagong aan K BV overgelegd.
Door vermelding van de code 142 werd aanspraak gemaakt op de toepassing van de preferentie in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem. Het conventionele tarief bedroeg 13% van de douanewaarde, het preferentiële tarief 0%.
Bij de aangiften werd telkens ten bewijze van de aangegeven oorsprong Bangladesh een te Chittagong (Bangladesh) afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, overgelegd. Op grond van die certificaten werden er geen douanerechten geheven.
2.2. Een ongedateerd rapport van de FIOD/Douanerecherche te A, dossiernummer ..., opgemaakt door D en Ka, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Algemene informatie
(...)
Informatie Centrale Douaneadministratie te Apeldoorn
Aan de hand van het, door de Belastingdienst, toegekende codenummer omzetbelasting nr. /... van K BV, heeft de Centrale Douaneadministratie een computeruitdraai gemaakt van alle invoeraangiften vanaf 01-01-1989 tot 21-09-1993. Als periode van onderzoek is gekozen de periode
01-01-1991 tot heden.
Uit deze computeruitdraaien is komen vast te staan dat K BV, in de door ons onderzochte jaren, voor ten minste f 18.000.000,-- aan beddelinnen en voor ten minste f 4.000.000,-- aan andere textielgoederen heeft ingevoerd. Aan de hand van de computeruitdraaien zijn de invoeraangiften van K BV uit de archieven van de Belastingdienst/Douane gelicht. Op deze invoeraangiften, welke betrekking hebben op de invoer van beddelinnen, staat als land van oorsprong Bangladesh vermeld. (...)
Ons onderzoek richt zich hoofdzakelijk op de invoer van beddelinnen met als oorsprong Bangladesh.
(...)
Onderzoek
(..)
Door ons is een onderzoek ingesteld naar de echtheid van de afgegeven certificaten van oorsprong formulier A uit Bangladesh.
In bijna alle gevallen is bij de invoer van beddelinnen door K BV een certificaat van oorsprong, formulier A, uit Bangladesh overgelegd. Deze certificaten zijn geautoriseerd door het "Export Promotion Bureau Bangladesh" en in de meeste gevallen ondertekend door Ab, Assistant Director van genoemd bureau in Chittagong, Bangladesh. In het Voorschrift herkomst en oorsprong is in paragraaf 203 opgenomen dat de ambtenaren de mogelijkheid hebben om certificaten van oorsprong, formulier A, op te sturen ter controle aan de afdeling oorsprongzaken van het Douanedistrict A. Ten behoeve van ons onderzoek zijn ook diverse certificaten van oorsprong, formulier A, die door K BV overgelegd zijn bij de aangifte ten invoer, ter controle ingezonden naar Bangladesh. In alle gevallen is door de autoriteiten van Bangladesh bekrachtigd dat de certificaten conform zijn afgegeven. Ook door de Economische Controle Dienst zijn, via de EEG-commissie, 10 certificaten formulieren A ter controle ingezonden naar Bangladesh. Ook deze certificaten zijn conform bevonden door de autoriteiten in Bangladesh.
Het beddelinnen welke door K BV wordt ingevoerd, wordt volgens de certificaten ingekocht bij A, Chittagong, Bangladesh.
Ondanks de bevestiging van de autoriteiten van Bangladesh dat de certificaten van oorsprong, formulier A, conform zijn afgegeven, vermoeden wij dat deze certificaten ten onrechte zijn afgegeven.
De reden van dit vermoeden is:
Vervoer
1. Het beddelinnen zou volgens het certificaat van oorsprong, formulier A, en de bijbehorende facturen van oorsprong uit Bangladesh zijn. Uit onderzoek is echter komen vast te staan dat de meeste zendingen beddelinnen in Karachi, Pakistan zijn geladen met bestemming Y.
Uit de ons beschikbaar gestelde B/L's blijkt dat het beddelinnen geladen is bij A Trading Company Ltd, bij A Textile Ltd of bij H Textile Ltd in Karachi, Pakistan.
Op de betreffende B/L's wordt de afkorting FCL/FCL vermeld. Deze afkorting houdt in dat de betreffende partij gestuft (geladen) wordt bij de afzender (A/H) en gestript (uitgeladen) wordt bij de ontbieder (K BV).
Uit geen van de B/L's die opgemaakt zijn in Karachi, Pakistan blijkt dat er zendingen beddelinnen rechtstreeks vanuit Chittagong, Bangladesh verzonden zijn naar Nederland.
Wel zijn er per schip enkele zendingen beddelinnen verzonden door A Bangladesh, vanuit Chittagong, Bangladesh. Deze B/L's vermelden in die gevallen dan ook het voorafgaande schip in de kolom Pre-carriage. Blijkens deze B/L's zijn deze schepen rechtstreeks vanuit Singapore naar Y gevaren en hebben de haven van Karachi, Pakistan niet aangedaan.
2. Uit de generale verklaring Benelux 20 is komen vast te staan dat de schepen van de rederij S de havenplaats Chittagong, Bangladesh als ook havenplaats Karachi, Pakistan hebben aangedaan.
In de gevallen dat Chittagong is aangedaan is er geen beddelinnen geladen. Uit de Douane 11, de goederenopgave, blijkt dat in Chittagong meestal alleen jute wordt geladen.
3. Uit onderzoek m.b.t. de historie van enkele containers is komen vast te staan dat deze containers geladen zijn in Karachi, Pakistan. Uit de containerhistorie blijkt dat, in de periode die ligt voor het tijdstip van de inlading in Karachi, de bewuste containers niet in Chittagong, Bangladesh geweest zijn.
(...)
Certificaten van oorsprong formulier A uit Bangladesh
1. Uit een vergelijking tussen de data van vertrek uit Karachi, Pakistan, de inklaring van de schepen in Rotterdam en de data van afgifte van de certificaten van oorsprong formulier A uit Bangladesh, is komen vast te staan dat de datum van afgifte van het certificaat van oorsprong, formulier A, meestal na de datum van inklaring in Nederland ligt. Het komt ook voor dat op het moment van
afgifte van het certificaat van oorsprong, formulier A, het beddelinnen al was ingeladen in Karachi, Pakistan en per schip al onderweg was naar Nederland.
Ook komt het voor dat het beddelinnen reeds lag opgeslagen in een douaneloods in afwachting van de aangifte ten invoer bij de douane terwijl ook dan achteraf een certificaat van oorsprong formulier A. wordt afgegeven door de autoriteiten van Bangladesh.
2. Uit enkele invoeraangiften is gebleken dat K BV partijen beddelinnen samenvoegt.
Deze partijen zijn in die gevallen elk op een andere datum en met een ander schip aangevoerd vanuit Karachi, Pakistan. Voordat de definitieve invoer in Nederland plaatsvindt, wordt door de autoriteiten in Bangladesh voor de gehele samengestelde partij beddelinnen één certificaat van oorsprong, formulier A, afgegeven. Deze datum van afgifte ligt in dit geval na de datum van inklaring van beide schepen. Het bewuste certificaat wordt vermoedelijk achteraf aangepast aan de invoeraangifte.
3. In één geval is voor een zending beddelinnen welke is ingevoerd in Nederland een certificaat van oorsprong formulier A afgegeven door zowel de autoriteiten uit Pakistan en door de autoriteiten van Bangladesh. Deze partij is aangevoerd vanuit Karachi, Pakistan, en was samen geladen met een partij boxershorts uit Pakistan.
4. In ten minste 11 gevallen is er sprake van het overleggen van dubbele originele certificaten van oorsprong, formulier A, bij de aangiften ten invoer bij de douane. Deze zijn door de autoriteiten van Bangladesh voorzien van het vereiste stempel en van de handtekening van de bevoegde persoon aldaar. Deze dubbele certificaten van oorsprong, formulier A, hebben hetzelfde nummer en hebben betrekking op dezelfde partij beddelinnen. Ze zijn onafhankelijk van elkaar gebruikt bij de invoer van een partij beddelinnen. Bij een origineel certificaat van oorsprong formulier A mag alleen het eerste blad voorzien zijn van een groenkleurig geguillocheerde onderdruk. In deze gevallen betreft het certificaten van oorsprong formulier A. die beiden een groenkleurige geguillocheerde onderdruk hebben. Het enige verschil is dat één exemplaar de doordruk is van het andere exemplaar met het zelfde nummer.
Gelet op de voorschriften inzake het afgeven van certificaten van oorsprong, formulier A, is het niet mogelijk twee identieke certificaten van oorsprong formulier A af te geven, die beide een groenkleurige geguillocheerde onderdruk hebben.
Voorbeeld invoerdocument A BV
Hierna wordt aan de hand van één voorbeeld verduidelijkt op welke wijze de vermoedelijke verandering van oorsprong plaatsvindt. Dit voorbeeld heeft betrekking op één aangifte ten invoer van A BV d.d. 11-02-1992, nummer...
Vervoer/bescheiden vanuit Karachi, Pakistan
Op 15-01-1992 wordt het Motorschip L geladen te Karachi. Voor de hierbovengenoemde 1045 kartons beddelinnen wordt een B/L opgemaakt met het nummer 035. Deze kartons zijn geladen in een container met het nummer SRIU 135715-0 en is vertrokken naar Y.
(...)
Bescheiden vanuit Chittagong Bangladesh
Op 4 januari 1992 werd door A Bangladesh Ltd te Chittagong één factuur opgemaakt voor een totaal van 1045 kartons beddelinnen met het factuurnummer ...
Op 9 februari 1992 is op verzoek van A Bangladesh Ltd door het Export Promotion Bureau te Chittagong één certificaat van oorsprong, formulier A, nummer ...afgegeven voor 1045 kartons beddelinnen. Bij de aangifte ten invoer bij de douane werd deze factuur van A Bangladesh Ltd te Chittagong en het certificaat van oorsprong, formulier A, overgelegd.
Bijzonderheden m.b.t. dit voorbeeld
De 1045 kartons beddelinnen worden in Karachi, Pakistan verpakt, geladen en rechtstreeks per container naar Y vervoerd.
Dit vindt plaats in de periode tussen 15 januari 1992 en 7 februari 1992. Tijdens het transport van de container naar Y wordt in Bangladesh de factuur overgelegd bij het Export Promotion Bureau ter verkrijging van het certificaat van oorsprong. Op de factuur wordt vermeld dat het transport via zee van Chittagong naar Y zal plaatsvinden.
Nadat de goederen uit Pakistan vertrokken zijn en nadat het schip al ingeklaard was in Y werd pas het certificaat van oorspong formulier A opgemaakt te Chittagong, Bangladesh.
Aan de hand van de douanedocumenten Benelux 20 en Douane 11 is komen vast te staan dat het Ms L wel de haven van Chittagong, Bangladesh heeft aangedaan. Hier werd echter geen beddelinnen geladen.
Vermoed wordt dat in de periode 1991 tot heden in de meeste gevallen het vervoer en de facturering op dezelfde wijze heeft plaatsgevonden. (...)
Onderzoek Pakistan
(...)
Uit het onderzoek met betrekking tot het hiervoor genoemde voorbeeld is, aan de hand van de Shipping Bill komen vast te staan dat op 15 januari 1992 het Ms L is vertrokken vanuit de haven van Karachi met aan boord een container met het nummer ...0. In deze container werden onder andere geladen 1045 cartons beddelinnen. Aan de Shipping Bill zat een factuur gehecht van de firma A Ltd te Karachi Pakistan.
De factuur vermeldt als nummer .. en geeft als aantal kartons 1045 aan. Dit aantal komt overeen met het aantal kartons op de achterzijde van de Shipping Bill.
De omschrijving van de goederen is wel dezelfde als op de factuur.
De gegevens van de Shipping Bill komen eveneens overeen met de gegevens op de B/L genoemd in bijlage 01.
De factuur, welke is overgelegd bij de aangifte ten invoer, opgemaakt door A Bangladesh Ltd te Chittagong geeft een hoeveelheid aan van 1045 kartons. Uit de vergelijking tussen de facturen en de bescheiden met betrekking tot de verscheping kan worden opgemaakt dat bij de aangifte ten invoer in Nederland vermoedelijk een valse factuur is overgelegd.
Uit het onderzoek op het douanekantoor te Karachi is komen vast te staan dat de goederen zijn ingeladen in de container te Karachi en rechtstreeks per schip, Ms L, zijn vervoerd naar Y.
In Y worden andere facturen overgelegd dan de factuur welke tijdens de inlading te Karachi bij de goederen werd overgelegd aan de douane.
Door de douaneautoriteiten te Karachi zijn de kopieën van de Shipping Bill en de factuur, welk ons werden overhandigd, gewaarmerkt en getekend als zijnde gelijk aan het origineel.
Nadeel aangiften ten invoer van A BV in 1992
Door de aangever A BV zijn in 1992 in totaal 17 aangiften ten invoer ingediend ten behoeve van K BV te G. Op deze aangiften ten invoer wordt in alle gevallen Bangladesh vermeld als land van verzending/uitvoer (oorsprong).
Uit onderzoek is komen vast te staan dat al deze zendingen niet van oorsprong zijn uit Bangladesh maar van oorsprong zijn uit Pakistan."
2.3. De inspecteur heeft op 20 mei 1994 de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling gedaan. Bij de uitnodiging tot betaling is een bijlage gevoegd, waarop onder meer staan vermeld het nummer van de aangifte en de douanewaarden van de ingevoerde kartons beddelinnen.
De totale douanewaarde bedroeg f 3.268.555,--.
2.4. Een door Ka opgemaakt rapport van de FIOD/Douanerecherche te A van 10 januari 1995, dossiernummer ..., luidt voorzover hier van belang:
"Onderzoek EG-missie te Bangladesh
Op 1 december 1994 is een EG-missie vertrokken naar Bangladesh om onderzoek te doen naar de oorsprong van het in ons onderzoek betrokken beddelinnen. Ondergetekende heeft deel uitgemaakt van deze missie. Deze missie heeft tot 15 december 1994 geduurd. Ten behoeve van ons onderzoek is in Bangladesh het Export Promotion Bureau (EBP) in Dacca en Chittagong bezocht. Tevens is in het belang van het onderzoek een bezoek gebracht aan de douaneautoriteiten in Chittagong.
(...)
Resumé onderzoek Export Promotion Bureau te Dacca
De certificaten van oorsprong formulier A, genoemd in de lijst van bijlage 1, welke zijn overgelegd bij de invoer door de diverse douane-expediteurs in opdracht van K BV bij de douane zijn niet de originele certificaten van oorsprong, formulier A, en dienen derhalve als niet afgegeven te worden beschouwd.
Onderzoek Export Promotion Bureau te Chittagong
Uit onderzoek in de administratie van het EPB te Chittagong is het volgende naar voren gekomen.
De certificaten van oorsprong, formulier A, welke zijn afgegeven door het EPB te Chittagong komen voor in de administratie van het EPB.
A Bangladesh Ltd heeft deze certificaten van oorsprong, formulier A, verkregen door gebruik te maken van vervalste Bill's of Lading. Dit is komen vast te staan uit een onderzoek in de administratie van de douane-autoriteiten te Chittagong en uit de administratie van het inmiddels failliete bedrijf A Bangladesh Ltd.
(...)
Resumé onderzoek EPB te Chittagong
De certificaten van oorsprong, formulier A, genoemd in de lijst van bijlage 3, en welke zijn overgelegd bij de invoer door de diverse douane-expediteurs in opdracht van K BV bij de douane, zijn door middel van valse bescheiden aangevraagd en afgegeven door het EPB te Chittagong.
Deze certificaten van oorsprong formulier A dienen derhalve als niet afgegeven te worden beschouwd."
2.5. Bij het sub 2.4. vermelde rapport is als bijlage 4 een brief van Export Promotion Bureau te Dhaka van 15 december 1994 gevoegd, welke brief luidt als volgt:
"Following the request of a delegation of the European Union visiting the Export Promotion Bureau (EPB) in Chittagong between the 10 and 13 December 1994,
verification of approximately 200 certificates of origin form A issued by the EPB in Chittagong during the period from 1990 to 1993 for declared exports of bedlinen by M/s. A BD Ltd. located at the Export Processing Zone, Chittagong has been carried out.
In the course of this verification undertaken jointly by the Export Promotion Bureau (EPB) Chittagong and the European delegation it has been found that GSP certificates form A in question were issued to M/s A (BD) Ltd by EPB, Chittagong on the basis of required papers/documents like Invoice, B/L, in some cases EPZ permission and undertaking furnished by A (BD) Ltd.
However, joint verification reveals that the GSP certificates form A listed in the Annexes to the statements (2 statements) dated 13 December 1994 of the Customs authorities in Chittagong have, in fact, been issued on the basis of false or incorrect declarations and documents submitted by A (BD) Ltd to the EPB in Chittagong.
Under the circumstances the GSP certificates form A mentioned above are not valid and, therefore, hereby withdrawn."
Bij deze brief is een lijst gevoegd met als koptekst:
"Certificates of origin (GSP) EPB Chittagong, exporter A Bangladesh LTD, sent from Pakistan, Bed linen consigned to K BV, Netherlands from 01-11-1990 until 01-01-1994".
Op deze lijst staan verder vermeld de data van uitgifte van de certificaten, de nummers daarvan en de nummers van de bijbehorende facturen.
De bij de onderhavige aangiften bijgevoegde certificaten van oorsprong, formulier A, komen ook op deze lijst voor.
2.6. Een FIOD-rapport van Ka van 12 oktober 1994 luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Het gestelde dat (...) de FIOD op "uitdrukkelijk verzoek"de aangiften ten invoer heeft laten opmaken door A B.V. te Y en hierbij een "toezegging"zou hebben gedaan dat er geen consequenties met betrekking tot deze invoeraangiften voor de aangever zouden hebben is als volgt tot stand gekomen:
(...)
In het kader van onze bezoeken aan de douane-expediteurs werd ook A B.V. teY bezocht. Aldaar kregen wij van de heer P. te horen dat A op dat moment in opdracht van Klipper B.V. beddelinnen invoerde met als oorsprong Bangladesh. De heer P concludeerde uit ons bezoek aan A dat de invoer van dit beddelinnen uit Bangladesh niet correct zou kunnen zijn. Door ons is dit niet bevestigd maar ook niet ontkend.
De heer P wilde op dat moment geen zaken meer doen in opdracht van
K B.V. Hij wilde K BV over zijn besluit zo snel mogelijk inlichten, mede doordag A nog geld van K B.V. te goed had.
Mijn collega D en ik hebben op dat moment een beslissing genomen om
de heer P in het belang van het onderzoek, een toezegging te doen dat het geen consequenties voor A zou hebben als men doorging met het doen van aangiften ten invoer ten behoeve van K B.V.. Uitdrukkelijk werd door ons gesteld dat dit de aangiften ten invoer betrof vanaf de datum van ons bezoek bij A. A heeft de FIOD op 9 november 1993 een faxbericht toegezonden met de bevestiging van de "toezegging"van de FIOD.".
3. Het geschil
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of terecht douanerechten zijn nagevorderd, zijn in deze procedure tussen partijen de volgende geschilpunten in geding gebracht:
3.1. heeft belanghebbende voor eigen rekening de aangifte gedaan,
3.2. had de inspecteur voor ieder van de 19 aangiften afzonderlijk een uitnodiging
tot betaling moeten doen,
3.3. zijn de certificaten terecht als ongeldig aangemerkt,
3.4. had de navordering op grond van artikel 220, lid 2, letter b, CDW achterwege
moeten blijven,
3.5. dient de navordering vanwege een rechtsplicht van de FIOD om
belanghebbende te waarschuwen c.q. vanwege een door de FIOD aan
belanghebbende gedane toezegging te worden vernietigd,
3.6. is de navordering in strijd met andere beginselen van behoorlijk bestuur
gedaan,
3.7. kunnen de douanerechten met toepassing van artikel 239 CDW worden
kwijtgescholden.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. K B.V. heeft opdracht gegeven aan N B.V. c.q. Pp te Y om de goederen in te klaren. Aangezien laatstgenoemd bedrijf niet over de vereiste borgstelling beschikte, is gebruik gemaakt van de borgstelling door belanghebbende. Belanghebbende is opgetreden als direct vertegenwoordiger van de opdrachtgever in de zin van artikel 5 CDW; derhalve is deze als schuldenaar aansprakelijk. Belanghebbende is dus niet als de aangever aan te merken.
4.2. De inspecteur had, nu geen sprake is van een tijdvakbelasting, voor iedere aangifte apart een uitnodiging tot betaling moeten doen.
4.3.1. Uit diverse vervoersdocumenten blijkt dat sprake is van twee hoofdroutes; bij de ene wordt beddelinnen in Karachi in containers geladen en vandaar direct vervoerd naar Y, bij de andere is reeds in Chittagong sprake van containervervoer en wordt eerst nog de haven van Singapore aangedaan.
Het vervoer naar Karachi heeft plaatsgevonden onder geleide van andere vervoersdocumenten dan die, welke naar K BV zijn gezonden.
De FIOD heeft niet aangetoond dat de onderhavige goederen van oorsprong afkomstig uit Pakistan zijn, nu haar conclusies zijn gebaseerd op vermoedens en op gegevens met betrekking tot één inklaring. De sub 2.2. en 2.4. vermelde rapporten zijn op verschillende punten tegenstijdig. Verwezen wordt naar facturen en "shipping bills", die niet voor de bepaling van de oorsprong relevant zijn.
Belanghebbende beschikt over door de bevoegde autoriteiten van Bangladesh afgegeven certificaten van oorsprong. Er is niet gebleken dat na uitvoer daarvan in Pakistan ingrijpende bewerkingen van de goederen hebben plaatsgevonden, waardoor de oorsprong van de goederen zou zijn gewijzigd.
4.3.2. Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, nr. C-97/95,
UTC 1998/12* (het Pascoal-arrest) geldt de enkele verklaring van de autoriteiten van het land van uitvoer dat een certificaat ongeldig is, als een voldoende basis voor navordering van douanerechten.
In casu hebben de autoriteiten van Bangladesh naar aanleiding van een op verzoek van de Nederlandse douane gehouden controleonderzoek uitdrukkelijk verklaard dat de certificaten geldig waren. Die verklaring is evenzo als een "resultaat van de controle" als bedoeld in voormeld arrest aan te merken.
Er was geen grond om met een tweede onderzoek aan te vangen; de tweede verklaring, die waarschijnlijk onder de nodige politieke druk van de Europese Commissie is afgelegd, is geen uitvloeisel van een verzoek tot onderzoek en mist daardoor een rechtsbasis.
Op basis van de tegenstrijdigheid van de verklaringen van de Bengaalse autoriteiten kan geen van die verklaringen dienen als basis voor de navordering.
Het ligt op de weg van de inspecteur om te bewijzen dat de certificaten niet geldig zouden zijn, hierin is hij niet geslaagd.
4.4. De inspecteur had in dit geval op grond van artikel 220, lid 2, letter b, CDW van de navordering moeten afzien omdat
- er sprake is van een vergissing door de bevoegde autoriteiten, die belanghebbende
redelijkerwijs niet kon ontdekken,
- belanghebbende alle zorgvuldigheid in acht heeft genomen, die van een douane-
expediteur mag worden verwacht,
- belanghebbende te goeder trouw is.
Er is sprake van een actieve gedraging van de autoriteiten van Bangladesh zowel bij de afgifte van de certificaten, als bij het eerste onderzoek naar de geldigheid daarvan.
Met betrekking tot het onderzoek dat naar aanleiding van het verzoek van de Nederlandse douaneautoriteiten heeft plaatsgevonden, zijn er door de Bengaalse autoriteiten dossiers doorgenomen, nasporingen verricht en is er correspondentie gevoerd; derhalve is in zoverre sprake van een actief en welbewust handelen met betrekking tot die certificaten.
Belanghebbende had aanvankelijk geen reden om aan K B.V. te twijfelen. Belanghebbende mocht aannemen dat de door de bevoegde autoriteiten afgegeven certificaten terecht waren afgegeven.
De douane noch de EG-autoriteiten konden in 1996 onderbouwen waarom de certificaten ongeldig zouden zijn; van belanghebbende kan dan niet worden verwacht dat hij met betrekking tot de geldigheidsverklaring wist dat er sprake zou zijn van een vergissing.
Er is bij belanghebbende door de eerste verklaring van de Bengaalse autoriteiten een gewettigd vertrouwen opgelegd dat de certificaten juist waren.
4.5. De FIOD heeft belanghebbende medio september 1993 verzocht om door te gaan met het inklaren van goederen voor K BV, aangezien het lopende onderzoek nog niet was afgerond. De FIOD heeft uitdrukkelijk toegezegd dat dit geen negatieve financiële consequenties voor belanghebbende zou hebben.
Belanghebbende heeft deze afspraak met de FIOD op 9 november 1993 schriftelijk bevestigd. Belanghebbende heeft vervolgens haar medewerking verleend.
Als belanghebbende had geweten dat er zou worden nagevorderd, had zij niet aan het verzoek van de douane meegewerkt. Nu is zij is in een nadeliger positie terechtgekomen, doordat zij geen gebruik van het retentierecht c.q. een borgstelling heeft kunnen maken
Reeds in 1991/1992 was bij de douaneautoriteiten bekend dat er problemen met de afgifte van certificaten, formulier A, in Bangladesh voor beddelinnen waren.
Door belanghebbende niet te informeren heeft de douane aan het ontstaan van een douaneschuld meegewerkt. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1996, nr. 30878, UTC 1996/43*, is het in gebreke blijven van de douane in zoverre als een verwijtbaar handelen aan te merken.
4.6.1. In het CDW is geen uitputtende regeling van de rechtsbescherming opgenomen tegen overtreding van bepalingen, die de autoriteiten bij beslissingen jegens belastingplichtigen in acht moeten nemen. Hier ligt ruimte om de in het nationale recht geldende algemene beginselen van behoorlijk bestuur toe te passen.
4.6.2. De uitnodiging tot betaling is niet gemotiveerd; met name is niet aangegeven waarom invordering van de douaneschuld bij de werkelijke dader, tegen wie een strafzaak is gevoerd, niet is geslaagd.
De douane heeft niet alle informatie en bescheiden, die op de zaak betrekking hebben, aan ons doen toekomen. Belanghebbende is daardoor in haar verdediging geschaad.
Het is beleid van de douane om de verschuldigde douanerechten zo veel mogelijk bij de fraudeurs te verhalen; daarmee is in strijd dat van belanghebbende is nagevorderd, terwijl niet vaststond dat niet van de opdrachtgever kon worden nagevorderd.
Reeds bij het indienen van het bezwaarschrift werd ons van de zijde van de belastingdienst medegedeeld dat het bezwaar waarschijnlijk zou worden afgewezen. Er is sprake van vooringenomenheid, zodat artikel 2:4, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden.
4.6.3. Bij de - schriftelijk bevestigde - afspraak met de FIOD is een toezegging gedaan, althans is het vertrouwen gewekt dat de navordering zou uitblijven, zulks voor zowel voor reeds ingeklaarde als in de toekomst in te klaren goederen.
De FIOD is voorbijgegaan aan de belangen van belanghebbende, die het haar op grond van artikel 58, lid, van de Wet inzake de douane toekomende retentierecht had kunnen uitoefenen op de goederen van de opdrachtgever, die zij onder zich had.
Onder deze omstandigheden is de navordering naar maatstaven redelijkheid en billijkheid (artikel 98 Wet inzake de douane) onaanvaardbaar.
4.6.4. De nadelige gevolgen voor belanghebbende zijn onevenredig zwaar in verhouding tot het doel dat met de navordering wordt gediend.
Het is niet rechtvaardig om het risico voor het niet correct handelen van de Bengaalse autoriteiten bij de afgifte van de certificaten bij de aangever te leggen.
De Europese Commissie had die autoriteiten op hun handelen moeten aanspreken in plaats van de aangevers. Zij worden hierdoor onevenredig hard gestraft.
4.6.5. Op grond van hetgeen in 4.6. hiervoor is gesteld moet de uitnodiging tot betaling worden vernietigd omdat in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld.
4.7. Vanwege de goede trouw van belanghebbende, de uiterste zorg die zij heeft betracht, wordt op grond van artikel 239 CDW in samenhang met artikel 240, lid 1, CDW verzocht om kwijtschelding van de verschuldigde douanerechten.
Verzocht wordt belanghebbende in het verzoek ontvankelijk te verklaren c.q. het verzoek voorzover nodig aan het bevoegd bestuursorgaan door te zenden.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Belanghebbende wordt geacht voor eigen naam en rekening te hebben gehandeld. Indien zij bij de aangifte zou hebben gesteld in naam en voor rekening van een derde te hebben gehandeld, zou haar om een bewijs in de zin van artikel 5, lid 5, van het CDW zijn gevraagd. Dit is niet gebeurd.
5.2. In casu kon met betrekking tot de onderwerpelijke aangiften worden nagevorderd bij één uitnodiging tot betaling.
5.3.1. Uit de in de rapporten van de FIOD opgenomen aanwijzingen en de verklaring van de douaneautoriteiten van Bangladesh blijkt dat de certificaten, formulier A, ongeldig zijn; dan is er geen preferentie mogelijk en derhalve is er terecht nagevorderd. De gronden voor ongeldigverklaring van certificaten door de bevoegde autoriteiten staan niet ter beoordeling aan de Tariefcommissie; de schuldenaar heeft de mogelijkheid zich tot die autoriteiten te richten.
5.3.2. Niet alleen de eerste, maar ook de tweede verklaring van de autoriteiten van Bangladesh is als een resultaat van controle aan te merken, waarop een navordering mag worden gebaseerd. De tweede verklaring heeft een bredere basis van bekende feiten en prevaleert daarom boven de eerste verklaring.
Als geen van de verklaringen van die autoriteiten als geloofwaardig is aan te merken, geldt dit ook voor de verklaring bij de afgifte van de certificaten, en alsdan is er geen recht op preferentie.
5.3.3. Preferentie in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem worden door de Europese Gemeenschap eenzijdig (autonoom) verleend. Het resultaat van het onderzoek van de onderzoekscommissie van de Commissie in samenwerking met de Bengaalse autoriteiten - naar aanleiding waarvan de tweede verklaring van de Bengaalse autoriteiten is gedaan - krijgt dan voorrang boven de visie van de autoriteiten van het uitvoerende land.
5.3.4. Ter zitting van 12 december 2000 heeft de inspecteur gesteld dat hij heeft nagegaan en heeft bevonden dat de certificaten, die aanvankelijk ter controle naar de Bengaalse autoriteiten zijn toegestuurd, geen betrekking hebben op de invoeraangiften in de onderhavige zaak.
5.4. Er kon in casu niet met toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW van de navordering worden afgezien, omdat niet aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan.
De certificaten zijn afgegeven naar aanleiding van een onjuiste verklaring/aanvraag van de Bengaalse aanvrager van het certificaat. Ten onrechte was daarin vermeld dat de producten voldeden aan de criteria voor de oorsprong Bangladesh.
Van de onjuistheid van de verklaringen van de importeurs blijkt uit de brieven van de autoriteiten van Bangladesh van 13 en 15 december 1994.
Er is geen sprake van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten; derhalve is geen sprake van een vergissing.
Belanghebbende heeft redelijkerwijs de bestaande situatie kunnen ontdekken, omdat zij de mogelijkheid heeft gehad het vervoer van de goederen te onderzoeken.
Daarmede zou de valsheid aan het licht gekomen zijn; van goede trouw van belanghebbende is geen sprake.
5.5. Belanghebbende's stelling dat de FIOD aan haar heeft verzocht om met het doen van aangiften ten invoer voor K B.V. door te gaan, is geen reden in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, CDW om van navordering af te zien.
Belanghebbendes stelling dat de FIOD haar een toezegging heeft gedaan dat ze geen nadelige gevolgen zou hoeven te dragen, heeft betrekking op na september 1993 gedane aangiften ten invoer.
Uit niets blijkt dat belanghebbende door het verzoek van de FIOD in haar positie is benadeeld in vergelijking met de positie waarin zij zonder dit verzoek zou zijn geweest; indien de FIOD belanghebbende niet zou hebben bezocht, zou zij ook niet tot gebruikmaking van haar retentierecht zijn overgegaan.
Dit recht zou alleen kunnen zijn uitgeoefend op de goederen die belanghebbende onder haar beheer had; de overige zendingen zouden haar niet hebben bereikt.
5.6.1. Blijkens constante jurisprudentie spelen binnen het communautaire recht de nationale beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel, geen rol van betekenis.
Uit de bewoordingen en uit de jurisprudentie blijkt dat in de artikelen 217 en 220 van het CDW een volledige regeling is getroffen, zodat er geen mogelijkheid bestaat in deze procedure de nationale beginselen van behoorlijk bestuur toe te passen.
Het sub 4.5. genoemde arrest van de Hoge Raad, waaraan belanghebbende refereert, had betrekking op omzetbelasting, het is niet van toepassing op het communautaire recht.
5.6.2. De uitnodiging tot betaling is voldoende gemotiveerd; in dit verband behoeft niet te worden ingegaan op de stelling dat de douaneschuld niet bij de werkelijke dader is ingevorderd. Er is ook van anderen nagevorderd; vanwege de geheimhoudingsplicht kunnen daarover geen nadere mededelingen worden gedaan.
5.6.3. Dat Bangladesh problemen heeft gehad met het toepassen van regels die golden voor het afgeven van certificaten van oorsprong is alleen relevant voor producten, die wel aldaar zijn geproduceerd, maar niet voldoen aan alle criteria voor toekening van de Bengaalse oorsprong. In casu gaat het om producten die niet in Bangladesh zijn geproduceerd, waarvoor in zoverre "valse" certificaten zijn afgegeven.
Of de navordering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid kan in deze procedure niet worden beoordeeld.
5.7. Belanghebbende had een apart verzoek tot kwijtschelding moeten indienen. Artikel 239 CDW kan niet in de bezwaarprocedure worden toegepast.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. In de tot de gedingstukken behorende aangifteformulieren staat belanghebbende in vak 14 als aangever vermeld. Niet is gebleken dat belanghebbende tegenover de douane heeft verklaard voor rekening van een ander te hebben gehandeld. De sub 4.1. vermelde grief van belanghebbende wordt daarom verworpen.
6.2. Geen voorschrift uit het douanerecht verzet er zich tegen dat een uitnodiging tot betaling betrekking heeft op meer dan een aangifte ten invoer. Steun hiervoor is onder meer te vinden in de rechtsoverweging 14 van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak 214/84 (Jur. 1985, blz. 4055).
6.3. De Tariefcommissie heeft geen reden er aan te twijfelen dat het verloop van de productie en het vervoer van de goederen, waarop de onderhavige aangiften betrekking hebben, op vergelijkbare wijze hebben plaatsgevonden als weergegeven in het sub 2.2. genoemde rapport van het vervoer van 1045 kartons beddelinnen.
Nu bovendien de bevoegde autoriteiten bij de sub 2.5 vermelde brief en de daarbij behorende lijst hebben verklaard dat de onderhavige certificaten niet geldig waren en werden ingetrokken, acht de Tariefcommissie het aannemelijk dat in casu de goederen niet in Bangladesh zijn geproduceerd en dat de certificaten door de Bengalese autoriteiten zijn afgegeven op basis van door de exporteur aangedragen valse gegevens.
Naar het oordeel van de Tariefcommissie heeft de inspecteur de onderhavige certificaten terecht als ongeldig aangemerkt.
6.4. Belanghebbendes standpunt dat met toepassing van artikel 5, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 casu quo artikel 220, lid 2, letter b, CDW de navordering achterwege had moet blijven, omdat sprake zou zijn van een vergissing van de zijde van de Bengaalse autoriteiten, die niet aan belanghebbende kenbaar was, wordt verworpen op grond van het navolgende:
6.4.1. De Tariefcommissie acht op grond van het sub 2.4. vermelde rapport van de FIOD aannemelijk dat de Bengaalse autoriteiten bij de afgifte van de certificaten uitsluitend zijn afgegaan op de door de exporteur aangeleverde gegevens; er is niet gebleken van een daaraan voorafgaande controle. Zij hoefden die controle ook niet te verrichten.
In zoverre is derhalve geen sprake van een vergissing van die autoriteiten in vorenbedoelde zin.
6.4.2. Belanghebbendes beroep op de aanvankelijke verklaring van de Bengaalse autoriteiten dat de certificaten terecht waren afgegeven, refereert aan de vermelding in het sub 2.2. vermelde proces-verbaal luidende: "Ten behoeve van ons onderzoek zijn ook diverse certificaten van oorsprong, formulier A, die door K BV overgelegd zijn bij de aangifte ten invoer, ter controle ingezonden naar Bangladesh. In alle gevallen is door de autoriteiten van Bangladesh bekrachtigd dat de certificaten conform zijn afgegeven. Ook door de Economische Controle Dienst zijn, via de EEG-commissie, 10 certificaten formulieren A ter controle ingezonden naar Bangladesh. Ook deze certificaten zijn conform bevonden door de autoriteiten in Bangladesh."
De inspecteur heeft ter zitting van 12 december 2000 gesteld dat hij heeft nagegaan en bevonden dat de ingezonden certificaten, waarnaar de Bengalese autoriteiten onderzoek hebben verricht, andere certificaten van oorsprong, formulier A, waren dan de onderhavige certificaten; belanghebbende heeft deze stelling niet, althans onvoldoende, weersproken.
Mitsdien kan niet worden gezegd dat ook ten aanzien van deze certificaten in zoverre een actieve gedraging heeft plaatsgevonden.
6.4.3. Nu geen sprake is van een vergissing, behoeft al hetgeen partijen omtrent de kenbaarheid daarvan hebben gesteld geen bespreking.
6.4.4. Het is vaste jurisprudentie van de Tariefcommissie dat een navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande, zodat het afzien van de navordering alleen in het licht van de sub 6.4. genoemde bepalingen kan worden beoordeeld. Nu aan de criteria van deze bepalingen niet is voldaan, behoeven de op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur gerichte argumenten van belanghebbende geen behandeling meer.
6.5.1. Het gemeenschapsrecht legt de douaneautoriteiten, die op de hoogte zijn van een mogelijke fraude in het kader van het gebruik van certificaten van oorsprong, geen enkele verplichting op de aangever ervoor te waarschuwen, dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten schuldig kan worden.
6.5.2. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er van de zijde van de FIOD een toezegging is gedaan om van haar geen douanerechten te vorderen met betrekking tot aangiften gedaan vóór
1 oktober 1993.
6.6.1. In de sub 2.3. vermelde uitnodiging is een motivering neergelegd met daarbij een specificatie van het in te vorderen bedrag. De navordering is onderbouwd met de aan belanghebbende overgelegde FIOD-rapporten. Niet kan worden gezegd dat niet aan de motiveringsplicht is voldaan.
De inspecteur was niet verplicht kenbaar te maken of aan anderen dan belanghebbende ter zake van de ontstane douaneschuld ook een uitnodiging tot betaling werd gedaan.
6.6.2. De Tariefcommissie is niet bevoegd de rechtvaardigheid of de billijkheid van de Europeesrechtelijke regeling van de aansprakelijkheid voor een douaneschuld te beoordelen; die regeling kan niet - ook niet in de omstandigheden van het onderhavige geval - op billijkheidsgronden buiten toepassing worden gelaten.
Belanghebbendes sub 4.6.3. en 4.6.4. aangevoerde grieven worden daarom verworpen.
6.7. Het door belanghebbende naar voren gebrachte beroep op artikel 239 CDW komt niet voor behandeling in aanmerking, omdat een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding niet in een reeds aangevangen bezwaarschrift- en beroepsprocedure ter zake van een uitnodiging tot betaling kan worden geïnsereerd, doch slechts afzonderlijk kan worden ingediend.
6.8. Ook hetgeen overigens nog door belanghebbende is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling leiden; de bestreden uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
7. De proceskosten
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
8. De beslissing
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
Aldus gewezen in raadkamer op 19 juni 2001 door mr. A. Bijlsma, voorzitter,
mr. Th.J.G. van Berkum en mr. C.W.M. van Ballegooijen, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 19 juni 2001.