in de zaak nr. 13288
de dato 18 september 2001
1.1. Op 2 februari 1994 is een beroepschrift ingekomen van A (A c.s. advocaten en belastingadviseurs) te 's-Gravenhage, ingediend namens B te C, belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur der invoerrechten en accijnzen te D van 6 december 1993, nummer xxx (aangiftenummer yyy en certificaat zzz), waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 19 maart 1993, nummer sss, vermelde bedrag aan douanerechten - voorzover het betreft aangifte nr. yyy en certificaat EUR. 1. nr zzz- werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting
van 23 september 1997.
Daar zijn verschenen namens belanghebbende E en namens de inspecteur F.
Met ingang van 23 februari 1998 is G van H te I, door belanghebbende gemachtigd.
1.4. In verband met de gewijzigde samenstelling van de Tariefcommissie heeft op 21 augustus 2001 een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Partijen zijn daar niet verschenen.
2.1. Op 27 mei 1991 heeft belanghebbende onder nummer
ED 30 nr. yyy bij de ambtenaren te C aangifte ten invoer gedaan van 10 pallets (400 colli) bevroren gekookte garnalen 'surgeles crevette decord, congele', van oorsprong uit de Faroer, met bestemming Frankrijk. De douanewaarde bedroef f 68.680,--. In vak 33 werd post 1605 20 00 van het Tarief van invoerrechten (GDT)vermeld.
Op grond van een bijgevoegd certificaat van oorsprong
EUR 1, nummer zzz, werd een preferentieel tarief van 4% aan douanerechten geheven in plaats van een conventioneel tarief van 20%.
2.2. Tot de gedingstukken behoort een verslag van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1991, nummer XXI/1093/91-NL, opgemaakt door Jean-Pierre Vergine, dat, voorzover hier van belang, luidt als volgt:
"1. Inleiding
De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft van 16 september tot en met 3 oktober 1991 een dienstbezoek gebracht aan de Faeröer ten einde in samenwerking met de bevoegde overheden de situatie van de naar de Gemeenschap uitgevoerde visserijproducten te onderzoeken.
2. Omvang en grondslag van de controles
De controles zijn beperkt gebleven tot de uitvoer van gepelde en niet-gepelde garnalen, verricht van 1988 tot en met 15 september 1991, op grondslag van de navolgende documentatie:
(...)
3. Controles
(...)
3.3. Gepelde garnalen (GN 1605 20)
Een Faeröerse onderneming heeft van Faeröerse en buitenlandse vissersschepen garnalen aangekocht, die zijn geleverd aan twee fabrieken, onderscheidenlijk gevestigd in Midvagur en Oyri, waar ze zijn verwerkt tot gepelde garnalen volgens GN 1605 20. De koper van de grondstof heeft deze eindproducten voor uitvoer, voornamelijk naar de Gemeenschap, verkocht. De fabriek in Midvagur heeft enkele malen zelf garnalen van andere visserschepen aangekocht en de gepelde garnalen verkocht aan de bovengenoemde uitvoeronderneming.
Op grond van de relevante informatie en documentatie die vlot is overgelegd dan wel ter beschikking gesteld door bovengenoemde maatschappijen, als ook op grond van de verslagen van lossing die door de douanekantoren van Midvagur en Torshavn worden bijgehouden, zijn vier categorieën grondstof die voor deze verwerkingsdoeleinden worden gebruikt, geïdentificeerd:
- garnalen, gevangen door Canadese, Noorse en Russische trawlers op visgronden, die alle buiten de territoriale wateren van de Faeröer zijn gelegen,
- garnalen, gevangen door Faeröerse schepen, in de Canadese exclusieve economische zone, onder de bovenbeschreven omstandigheden en gelost op de Faeröer, rechtstreeks van de visgronden dan wel na voorafgaande lossing in derde landen;
- garnalen, van Denemarken naar de Faeröer verscheept. Volgens de inlichtingen van de Deense leverancier is deze grondstof die tevoren in Denemarken is binnengebracht, door hetzij Canadese, hetzij Faeröerse trawlers gevangen onder de omstandigheden die in de paragrafen 3.2.2. en 3.2.3. zijn genoemd.
Op basis van de documentatie met betrekking tot de leveranties van grondstof en eindproducten is vastgelegd dat de grondstoffen, die door de fabrieken afhankelijk van hun productiebehoeften werden ontvangen, wat de regels van oorsprong van Verordening nr. 3184/74 betreft niet van elkaar gescheiden zijn gehouden, noch ten tijde van de aanlanding, noch later gedurende de opslag.
Met uitzondering van een bepaalde periode toen een fabriek alleen Russische garnalen verwerkte, hebben de twee fabrieken grondstof van verscheiden oorsprong zonder onderscheid verwerkt.
Op verzoek van de exporteur zijn voor elke zending van naar de Gemeenschap uitgevoerde gepelde garnalen certificaten EUR 1 afgegeven. Documentatie met betrekking tot de douanestatus van de gebruikte grondstof werd niet als bijlage bij de daarop betrekking hebbende aanvraagformulieren gevoegd.
De hoeveelheden en percentages van niet van oorsprong zijnde grondstof en eindproducten worden genoemd in de bijlagen 5 tot en met 20, gestaafd door relevante documentatie, met verwijzing naar de namen van de verwerkende fabrieken.
Uit deze controles is gebleken dat bij de uitvoer van een aantal zendingen of deelzendingen die niet voldoen aan de regels van oorsprong, zoals deze in de Verordening nr. 3184/74 zijn neergelegd, toch certificaten EUR 1 zijn
afgegeven.
Deze certificaten EUR 1, gespecificeerd in de bijgevoegde bijlagen, kunnen derhalve niet worden beschouwd als van toepassing op de zendingen of deelzendingen die niet van oorsprong zijn en worden geheel of gedeeltelijk geannuleerd verklaard, zoals dit in de relevante bijlagen/overzichten is aangeduid."
Bij dit rapport is gevoegd een "Liste des EUR 1 émis pour l'importation de crevettes décortiquées avec provenance déclarée îles Feroe et importées par l'Allemagne, le Danmark, L'Espagne, la France, l'Italie et les Pays-Bas".
Op deze lijst komt onder meer voor:
" Eur 1 Date weight value Ms
zzz 23/05/1991 4800.00 206400.00 Fr.
2.3. De navordering, zoals deze bij de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling is gedaan, is als volgt gemotiveerd:
"Vaststellende, dat B, op aangiften ED nrs 1 t/m 17 en yyy ten invoer in het vrije verkeer van de E.E.G. heeft aangegeven: Bevroren, gekookte gepelde garnalen;
land van herkomst Faeröer en land van oorsprong Faeröer;
dat de maatstaf van heffing werd vastgesteld op
f 2.422.813,00 waarover 4% invoerrecht werd geheven,
dat in het Sagitta-systeem is verantwoord een bedrag van
f 96.913,10.
Overwegende, dat uit het onderzoek van de Europese Commissie is gebleken dat,
- vangsten zijn gedaan in de exclusieve economische ruimte van Canada, met schepen waarvan het aantal bemanningsleden uitsteeg boven het in de verordening 3184/74 genoemde percentage van 25%;
- de grondstof gevangen was door schepen van derde landen, zoals Canada, Groenland, Noorwegen en de Sovjet-Unie en door Faeröerse schepen,
- bij de opslag en bij de aanvang van de productiecyclus niet is overgegaan tot het afzonderlijk bijhouden van de grondstof naargelang de oorsprong,
- de producten niet geheel en al verkregen zijn uit grondstoffen die zelf in de zin van de verordening 3184/74 van oorsprong zijn,
- de certificaten inzake goederenverkeer EUR 1 nrs.
1 tm 11 en zzz door de autoriteiten van de
Faeröer ongeldig zijn verklaard.
Overwegende, dat er bij de invoer gebruik is gemaakt van ten onrechte afgegeven certificaten inzake goederenverkeer EUR 1 en deze derhalve niet geldig zijn,
dat derhalve ten onrechte een preferentieel tarief is toegepast."
2.4. Op 25 maart 1993 heeft belanghebbende een pro forma bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift bij brief van 29 juni 1993 nader is gemotiveerd.
De inspecteur heeft de uitnodiging tot betaling voor wat betreft de aangiften nrs. 7 en 8, op welke aangiften het certificaat EUR.1. nr. 2 betrekking heeft, verminderd met respectievelijk f 10.838,20 en f 38.697,70, omdat genoemd certificaat EUR. 1. door hem alsnog geldig werd geacht.
2.5. Hoewel het bezwaarschrift alle sub 2.3. vermelde achttien aangiften omvatte, heeft de inspecteur het bezwaar tegen de onderwerpelijke aangifte (zie sub 1.1.) in een afzonderlijke uitspraak afgedaan; ook het onderhavige beroepschrift heeft slechts op die ene aangifte betrekking. De overige aangiften, waarover tussen partijen nog een geschil bestaat, zijn bij de Tariefcommissie aanhangig onder de nrs. 13289 tot en met 13303.
In geschil is of:
1. de inspecteur niet-ontvankelijk is in zijn navordering, vanwege een aantal door belanghebbende naar voren gebrachte procedurefouten (zie sub 4.1. hierna);
2. de onderwerpelijke certificaten EUR.1. terecht vanwege het ontbreken van de Faeröerse oorsprong zijn ingetrokken;
3. de navordering in strijd is met artikel 5 van de Verordening (EEG) nr. 1697/79 (hierna: de Verordening navordering);
4. de navordering op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden vernietigd.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende is niet bekend met het feit dat hij in 1990 een aangifte, eindigend met het nummer yyy heeft; derhalve is de inspecteur in zijn uitnodiging tot betaling met betrekking tot deze niet bestaande aangifte niet-ontvankelijk.
Kennelijk is bedoeld over de aangifte 91 yyy na te vorderen.
4.1.2. Tegen de handelwijze van de inspecteur om in casu ten aanzien van alle aangiften één uitnodiging tot betaling te doen is in de aanvulling op het bezwaarschrift van 29 juni 1993 bezwaar gemaakt.
4.1.3. De uitspraak is onvoldoende met redenen omkleed nu daarin sprake is van algemene verwijzingen in een relatief groot aantal zaken. De inspecteur had de reden voor de navordering voor elke aangifte afzonderlijk moeten vermelden. Dit klemt te meer nu de aangiften kennelijk zó van elkaar afwijken dat de inspecteur met betrekking tot twee aangiften de bezwaren gegrond heeft geacht. Uit de beknopte motivering van die beschikkingen kan niet worden afgeleid, wat het verschil met de overige aangiften is.
4.1.4. Doordat de inspecteur in zijn berekeningswijze van de navordering met betrekking tot de heffingsmaatstaf geen verdere uitsplitsing heeft gemaakt, is geen behoorlijk individueel verweer mogelijk.
Ook door dit gebrek aan motivering moet de inspecteur niet-ontvankelijk in de navordering worden verklaard.
4.2.1. In artikel 3 van de Verordening (EEG) nr. 3184/74 wordt op verschillende, niet cumulatieve wijzen aangegeven, hoe een goed de oorsprong Faeröer
verkrijgt. Ook in de verklarende aantekening 4 bij artikel 3, sub f, van die Verordening wordt een opsomming van mogelijkheden gegeven.
Niet is vastgesteld met betrekking tot de ingevoerde goederen dat zij aan géén van genoemde oorsprongsvereisten voldoen.
Ontkend wordt dat de vangsten in de economische ruimte van Canada zijn gedaan met schepen, waarvan het aantal, niet uit de Faeröer afkomstige, aan de visserij dienstbare bemanningsleden uitsteeg boven 25 %.
4.2.2. De intrekking van de certificaten wordt, zoals blijkt uit hun brief aan de Europese Commissie van 27 januari 1992 en de bevestiging daarvan bij brief van 25 april 1993, uitdrukkelijk door de douaneautoriteiten van de Faeröer betwist. Het onderhavige certificaat EUR. 1. nummer zzz, staat niet vermeld in het bij het rapport van de Commissie behorende schedule 1.
Het certificaat is derhalve ten onrechte als ongeldig aangemerkt.
4.3. De autoriteiten van de Faeröer hebben uitdrukkelijk ontkend, en doen dit nog steeds, dat de certificaten EUR.1.ongeldig zijn verklaard.
Nu de aanvankelijke preferentiële heffing is gedaan op basis van de door de bevoegde autoriteiten van de Faeröer verstrekte gegevens, dient gelet op de stellingname van die autoriteiten, op grond van artikel 5, lid 2, van de Verordening navordering, de navordering achterwege te blijven.
4.4. Niet is gebleken van enig onderscheid tussen de twee certificaten, die uiteindelijk niet meer in de navordering zijn betrokken, en de overige zestien certificaten, zodat op grond van het gelijkheidsbeginsel de navordering ook ten aanzien van die overige certificaten moet worden vernietigd.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De onderhavige zestien zaken zijn voor wat betreft soort goed, aangever en plaats van aangifte gelijk. Voor alle zaken geldt gelijkelijk dat achteraf, na onderzoek door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, is gebleken dat de douaneautoriteiten van de Faeröer de certificaten EUR.1. ten onrechte hebben afgegeven.
Nu uitsluitend sprake is van een heffing van 20% aan douanerechten in plaats van een van 4%, is eenvoudig uit te rekenen welk bedrag belanghebbende per document aan douanerechten verschuldigd is.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende in zijn belangen is geschaad doordat is nagevorderd door middel van één uitnodiging tot betaling, waarop de nummers van de aangiften en de certificaten zijn vermeld.
Aan belanghebbende is medegedeeld dat voor elke aangifte afzonderlijk een uitspraak op het bezwaarschrift zou worden gedaan.
5.2.1. In het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 1996, gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94, UTC 1998/39*, is geoordeeld dat de in artikel 3, sub f, van Verordening (EEG) nr. 3184/74 en de daarbij behorende verklarende aantekening 4, ter vaststelling van de oorsprong opgesomde criteria, cumulatief moeten worden toegepast. Bij het onderzoek van de Commissie zijn de certificaten EUR.1. volgens deze methode op hun merites beoordeeld. De Commissie heeft daarbij bevonden dat de certificaten EUR.1. ten onrechte zijn afgegeven en dat daarom aanvankelijk ten onrechte een preferentieel tarief is toegepast.
De omstandigheid dat de douaneautoriteiten van de Faeröer de certificaten nog immer geldig achten, is niet van belang.
Bij voormeld arrest is aangegeven dat tot navordering mocht worden overgegaan. Aangezien de feiten overeenkomen met die van die zaak en voorts ook de gestelde prejudiciële vragen en antwoorden van het Hof dezelfde materie betreffen, kunnen in overeenstemming met dat arrest ook in de onderhavige zaak de te weinig geheven douanerechten worden nagevorderd.
5.2.2. De in de uitnodiging tot betaling vermelde certificaten worden alle genoemd in de bijlage bij de brief van de Commissie van 27 september 1993, nummer /XIX/D/06681.
De certificaten EUR 1 met de nummers 12 t/m 19 zijn de opvolgers van een moedercertificaat, nr. 1. Omdat dit moedercertificaat ten onrechte is afgegeven, geldt zulks ook voor de daarvan afgeleide certificaten met bovengenoemde nummers.
Nu de certificaten in de onderwerpelijke gevallen ongeldig blijken te zijn, is terecht nagevorderd.
5.3. De autoriteiten die de gegevens hebben verstrekt (de douaneautoriteiten van de Faeröer) zijn niet dezelfde als die hebben nagevorderd (de Nederlandse autoriteiten). Derhalve is artikel 5, lid 1, van de Verordening navordering niet van toepassing.
5.4. In twee gevallen is aan het bezwaar tegemoet gekomen, omdat het certificaat EUR.1. wel geldig bleek te zijn.
6.1. De ontvankelijkheid van de inspecteur
6.1.1. Het feit dat in de uitnodiging tot betaling als nummer van de aangifte 90 yyy in plaats van 91 yyy is vermeld, leidt niet tot ongeldigheid van die uitnodiging. Het betreft kennelijk een verschrijving die voor herstel vatbaar is. Belanghebbende wordt door deze verbetering niet in haar rechten geschaad om in volle omvang tegen de uitnodiging in bezwaar en beroep te komen.
6.1.2. Geen voorschrift uit het douanerecht verzet er zich tegen dat een uitnodiging tot betaling betrekking heeft op meer dan een aangifte ten invoer, zoals de Tariefcommissie reeds heeft overwogen in rechtsoverweging 6.4. van haar uitspraak van 7 juni 1998, nr. 13341, UTC 1998/45.
6.1.3. De Tariefcommissie ziet geen bezwaren van procesrechtelijke aard om in de beroepsfase op de door de inspecteur ingeslagen weg, te weten afdoening van het bezwaarschrift door middel van een uitspraak voor elke aangifte, voort te gaan. Hiermede wordt bovendien alsnog tegemoet gekomen aan het pleidooi van belanghebbende (zie sub 4.1.2.) dat de aangiften van meet af aan afzonderlijk behandeld hadden moeten worden.
De feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak komen nagenoeg overeen met die welke aan de orde waren in het sub 5.2.1. vermelde arrest van het Hof van Justitie. De rechtsoverwegingen van het Hof in dat arrest hebben derhalve in casu overeenkomstige betekenis en leiden - zonder dat de noodzaak van enig voorbehoud aanwezig is - tot de conclusie dat de navordering met betrekking tot de litigieuze aangifte terecht heeft plaatsgevonden. De Tariefcommissie overweegt daarbij nadrukkelijk dat belanghebbende weliswaar heeft gesteld dat de autoriteiten van de Faeröer een vergissing hebben begaan, maar dat hij in dat verband niet het bewijs heeft geleverd dat die vergissing is begaan onder de in r.o. 95 van het arrest beschreven omstandigheden.
6.3. Het gelijkheidsbeginsel
Belanghebbende heeft wel gesteld maar niet aangetoond dat de redenen, welke de inspecteur heeft aangevoerd om twee certificaten alsnog geldig te achten, ook voor het onderhavige certificaat van doorslaggevende betekenis zouden moeten zijn.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet, zoals deze bepaling destijds gold.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
Aldus gedaan in raadkamer op 18 september 2001 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr.J.J.A.M. Kennis, lid, en jhr.ing. K.J.L. Hesselt van Dinter, plaatsvervangend lid. in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 18 september 2001