Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X gevestigd te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de eenheid Belastingdienst Ondernemingen te Utrecht, inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 maart 2000, ingediend door A (A Belastingadviseurs B.V. te Y) als haar gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 2 maart 2000, betreffende de aan belanghebbende met een verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1993. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van de gemachtigde van 20 juni 2000. De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van f 1.022.788 aan loonheffing met een verhoging van f 1.022.788 en een heffingsrente van f 191.893. Na bezwaar zijn de naheffingsaanslag en de verhoging gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernietiging, althans vermindering van de naheffingsaanslag alsmede tot vernietiging van de verhoging.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
1.4. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.5. Bij brief van 25 oktober 2001 zond de gemachtigde van belanghebbende een nader stuk in, een schrijven van de ING Bank met bijlagen, dat in kopie aan de inspecteur is gezonden.
1.6. Ter zitting van 7 november 2001 zijn verschenen E, directeur van belanghebbende,A en mr. B (beiden van C te Y) als gemachtigden van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur D, tot bijstand vergezeld van E. Partijen hebben ieder een pleitnota doen voordragen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is in 1993 naar Engels recht opgericht door E en zijn echtgenote. De echtelieden hebben al haar aandelen in handen. E is directeur; ook zijn echtgenote staat bij haar in dienstbetrekking. Haar bedrijfsactiviteiten vinden plaats in een van de aandeelhouders gehuurde kantoorruimte in Z.
2.2. Belanghebbende heeft een overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met de in Polen gevestigde vennootschap F, vanaf 7 oktober 1993 geheten H, (hierna: H) ter zake van het in Nederland te werk stellen van Polen bij opdrachtgevers in de bouw-, tuinbouw-, transport-, pluimvee- en vleesverwerkende sector. De overeenkomst is eind 1995 beëindigd.
2.3. De opdrachtgevers zijn voor een groot gedeelte door middel van een direct-mailcampagne in contact gebracht met H. De brieven waren op briefpapier van H geschreven, maar opgesteld, en soms ook ondertekend, door E. Belanghebbende had de bevoegdheid om namens H overeenkomsten met de opdrachtgevers na haar acceptatie af te sluiten. De inspecteur heeft de namen van meer dan tien opdrachtgevers genoemd, bij wie Poolse arbeidskrachten te werk zijn gesteld. Aan hen werden bedragen op basis van een tarief van f 20 per uur voor elke Poolse arbeidskracht namens H in rekening gebracht. De gefactureerde omzet bedroeg in de periode 1 maart tot en met 31 december 1993 f 1.363.718, in 1994 f 1.919.912 en in 1995 ruim f 2.882.821.
2.4. Op naam van H stond een bankrekening bij het kantoor van de ING-bank in Z, nr.aa (hierna: de ING-rekening). De op naam van H uitgereikte facturen werden in de regel door de opdrachtgevers betaald op deze rekening, en bij uitzondering contant betaald aan E. Behalve de bestuurders van H waren de directeur van belanghebbende, E, en zijn echtgenote gemachtigd disposities ten laste van deze rekening te verrichten. De ING-rekening is op 15 mei 1996 opgeheven na een overboeking van f 35.000 naar H in Polen en een kasopname door E van f 104. Vanaf juli 1995 is een tweede bankrekening op naam van H bij de ING-bank te Z geopend; E en zijn echtgenote waren ook gerechtigd transacties ten laste van deze rekening te verrichten.
2.5. E verstrekte aan de Poolse arbeidskrachten uren- of werkbriefjes die zij ingevuld door de opdrachtgever vrijdags aan hem teruggaven. Hij nam wekelijks contant geld op van de ING-rekening ten einde de Poolse arbeidskrachten te betalen. Hij betaalde hen f 10 of meer per gewerkt uur. Van deze betalingen zijn geen kwitanties opgesteld; belanghebbende beschikt niet over (kopiëen van) de genoemde briefjes.
2.6. Maandelijks werd commissie ten laste van de ING-rekening geboekt naar een rekening van belanghebbende bij de VSB-Bank te Z. Volgens de overeenkomst met H bedroeg de commissie 15 (vanaf 1995 20) percent van de omzet. Deze overboekingen vonden plaats in opdracht van E. Belanghebbende factureerde maandelijks aan H een bedrag van ongeveer f 3.500 wegens gemaakte kosten. Dit geld werd door E nagenoeg steeds in contanten opgenomen van de ING-rekening.
2.7. In 1993 is een bedrag van f 15.000 overgeboekt van de ING-rekening naar een bankrekening van H in Polen. In 1994 is f 56.000 overgemaakt naar H en in 1995 in het totaal f 105.000.
2.8. De Arbeidsinspectie heeft de directeuren van twee opdrachtgevers, G B.V. en I B.V., gehoord alsmede enkele daar aangetroffen Poolse arbeidskrachten. Van dit horen zijn processen-verbaal opgemaakt die tot de gedingstukken behoren.
2.9. De inspecteur heeft van het Poolse ministerie van Financiën twee brieven, achtereenvolgens gedateerd 3 oktober 2000 en 9 januari 2001, ontvangen. De inspecteur citeert uit beide brieven, maar hij weigert in te gaan op het verzoek van belanghebbende om de gehele correspondentie inzake H met het Poolse ministerie te overleggen.
2.10. Advocaat mr. J. schreef in een brief, gedateerd 15 september 1993, aan H, naar aanleiding van haar voornemen om in Nederland werkzaamheden te verrichten als aannemer van werk, dat daarvoor geen vergunning op grond van de Wet arbeid buitenlandse werknemers nodig is, op voorwaarde dat tussen de opdrachtgever in Nederland en de Pool die de werkzaamheden feitelijk uitvoert geen arbeidsovereenkomst naar civiel recht bestaat. Hij schreef voorts onder meer:"Los van het bovenstaande staan de fictieve dienstbetrekking voor de sociale verzekeringen en de loonbelasting. Bedrijfsverenigingen nemen deze eerder aan, ook als er nog geen sprake is van een civielrechtelijke dienstbetrekking".
2.11. Op de betalingen aan de Poolse arbeidskrachten zijn geen loonbelasting en premies ingehouden. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende inhoudingsplichtige was en heeft aan haar drie naheffingsaanslagen met verhoging opgelegd, één over 1993, één over 1994 en één over 1995. Hij heeft de helft van de gefactureerde omzet als netto loon aangemerkt en dit bedrag, gebruteerd met 60 percent, in de loonheffing betrokken. Ook aan H is een naheffingsaanslag in de loonheffing opgelegd, naar de inspecteur stelt, ter behoud van rechten. E is inmiddels hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de niet-betaling van loonheffing door H.
In geschil is de vraag of belanghebbende dan wel H als inhoudingsplichtige van de Poolse arbeidskrachten gold. Subsidiair is in geding of alsnog rekening moet worden gehouden met de betaling aan de Poolse arbeidskrachten van reiskosten-vergoedingen ad f 322.782. Voorts verschillen partijen van opvatting over de vraag of de inspecteur met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de gehele correspondentie met het Poolse ministerie van Financiën aan uitsluitend het Hof mag overleggen. Belanghebbende heeft het opleggen van de verhoging en de omvang ervan niet aan de orde gesteld.
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en het aan de uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat bij de bestuursrechter verzocht is om aanhouding van het tussen haar en de uitvoeringsinstelling sociale verzekeringen lopende geschil over inhoudingsplicht totdat de belastingrechter beslist heeft. Belanghebbende beschikt niet over afschriften van de uren- of werkbriefjes van de Poolse arbeidskrachten.
4.3. Ter zitting heeft E verklaard dat hij geen Pools spreekt of verstaat. De directie van H spreekt Duits en Engels.
4.4. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de door de gemachtigde op 25 oktober 2001 ingezonden nadere stukken die hij eerst op de zitting onder ogen kreeg. De FIOD heeft aangegeven dat 'controle-strategische' belangen van de fiscus worden geschaad bij bekendmaking van correspondentie met buitenlandse fiscale instanties. Wat dat inhoudt, is niet nader aan te geven. Als het Hof ter zitting te kennen geeft dat het beroep op artikel 8:29 van de Awb niet wordt gehonoreerd, brengt hij de correspondentie met het Poolse ministerie niet in.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur wilde aanvankelijk zijn volledige correspondentie met het Poolse ministerie van Financiën inzake H uitsluitend aan het Hof ter kennis stellen. Hij beriep zich op artikel 8:29 van de Awb. Zijn primaire stelling luidt dat 'correspondentie tussen staten onderling (...) als vertrouwelijk (wordt) beschouwd'. Het Hof verwerpt deze in zeer algemene termen geformuleerde stelling. Juist nu de correspondentie, naar het Hof begrijpt, over belanghebbende en haar betrekking met H gaat, heeft zij direct belang bij het aan haar bekend maken van de briefwisseling. Het is niet gesteld of gebleken dat het Poolse ministerie, mogelijk te respecteren, beperkingen heeft gesteld aan een overlegging van de briefwisseling aan belanghebbende. De subsidiaire stelling van de inspecteur voor zijn beroep op geheimhouding luidt dat de correspondentie gegevens omtrent derden bevat. Het Hof verwerpt ook deze stelling, omdat de inspecteur de betreffende gedeeltes in de over te leggen correspondentie had kunnen weglaten en het overige deel ook aan belanghebbende ter kennis had kunnen stellen. Tot slot beroept de inspecteur zich op 'controle-strategische belangen' die bij bekendmaking kunnen worden geschaad, maar het Hof begrijpt niet - ook niet na zijn verzoek om opheldering ter zitting - wat de inspecteur daarmee precies bedoelt. De inspecteur heeft daarom niet voldaan aan zijn stelplicht. Het Hof heeft reeds ter zitting, na schorsing en beraad, het voorlopige oordeel uitgesproken dat er geen gewichtige redenen voor de inspecteur bestonden om te verzoeken de kennisneming van deze correspondentie te beperken tot de rechter. Daarop heeft de inspecteur besloten de correspondentie niet over te leggen. Nu belanghebbende betwist heeft dat de citaten van de inspecteur uit de correspondentie correct zijn weergegeven, besteedt het Hof verder geen aandacht aan de correspondentie.
5.2. Belanghebbende stelt dat de Poolse arbeidskrachten door bemiddeling van H in dienst van opdrachtgevers in Nederland hebben gewerkt, en dat zij zelf als agent van H slechts een ondersteunende rol heeft vervuld.
De inspecteur stelt daarentegen dat belanghebbende de Polen ter beschikking stelde en hen ook beloonde en verder dat H haar slechts hielp bij het werven van personeel en het ontduiken van de loonheffing.
5.3. Belanghebbende heeft in dit verband een aantal stellingen betrokken, die gemotiveerd zijn betwist door de inspecteur. Het had op haar weg gelegen om deze stellingen aannemelijk te maken, maar zij is daarin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Met name heeft zij niet aannemelijk gemaakt:
- dat in de jaren 1993, 1994 en 1995 grotere bedragen dan achtereenvolgens f 15.000, f 56.000 en f 105.000 (dus f 176.000 in totaal) van de ING-bankrekening zijn overgeboekt naar een bankrekening ten gunste van H in Polen,
- dat iemand anders dan E en zijn echtgenote, bijvoorbeeld een bestuurder van H, ooit contant geld heeft opgenomen van de ING-rekening dan wel opdracht tot een overboeking van de rekening heeft verstrekt,
- dat de betalingen door E aan de Poolse arbeidskrachten voorschotten waren en dat een eindafrekening door H in Polen plaatsvond,
- dat H enige zorg droeg voor de in de Nederlandse taal opgestelde facturering aan de opdrachtgevers,
- dat de Poolse arbeidskrachten van H instructies ontvingen,
- dat E in 1993 en 1994 meer dan een paar keer kortstondig in Polen was en veelvuldig overleg voerde met H met behulp van telefoon en fax,
- dat de Poolse arbeidskrachten zich 'meer dan incidenteel' lieten vervangen, en
- dat E aan de Poolse arbeidskrachten reiskostenvergoedingen heeft betaald van f 50 per week.
Het Hof zal geen rekening houden met deze niet-aannemelijk gemaakte stellingen van belanghebbende.
5.4. Belanghebbende stelt voorts dat E wel eens contant geld opnam van de ING-bankrekening en aan bestuurders van H, bij hun verblijf in Nederland, tegen afgifte van kwitanties overhandigde. De inspecteur heeft betwist dat dergelijke betalingen hebben plaatsgevonden. Het Hof betwijfelt of betalingen zijn gedaan. Het is het Hof onduidelijk gebleven waarom de Poolse bestuurders van H in Nederland contant geld zouden hebben ontvangen uit handen van E; voorts overtuigen de in kopie overgelegde kwitanties het Hof niet als bewijs van betaling. Het Hof acht de stelling van belanghebbende dat "minimaal zo'n f 300.000 in ruim twee jaar aan H in Polen ten goede is gekomen" dan ook niet bewezen en houdt het ervoor dat, zoals de inspecteur stelt, aan H in de jaren 1993 tot en met 1995 f 176.000 is uitgekeerd.
5.5. Het staat vast dat E de acquisitie bij Nederlandse opdrachtgevers verzorgde: feitelijk bood hij hen Poolse arbeidskrachten aan. De inspecteur heeft onbetwist gesteld dat uit correspondentie niet is gebleken van overleg met H over het werven van opdrachten en over onderhandelingen met opdrachtgevers. E onderhandelde zelf over het uurtarief, aldus de inspecteur. Dat hij toestemming van H nodig had voor het sluiten van contracten, zoals de overeenkomst eist en belanghebbende stelt maar betwist is door de inspecteur, is niet aannemelijk geworden. Belanghebbende ontkent ook niet dat, zoals de inspecteur stelt, de opdrachtgevers geen direct contact hadden met H. Aannemelijk is dat belanghebbende de facturering feitelijk verzorgde met gebruikmaking van briefpapier van H. Vorenstaande schept het vermoeden dat belanghebbende de tewerkstelling van Poolse arbeidskrachten, afgezien van wervingsactiviteiten in Polen door H, feitelijk regelde.
5.6. Het is aannemelijk dat E (met zijn echtgenote) de enige is geweest die ooit contant geld heeft opgenomen van de ING-rekening en als enige betalingsopdrachten aan de ING verstrekte. Dat hij deze disposities verrichtte in opdracht van of na overleg met H is niet aannemelijk geworden, mede gelet op het weinige verkeer en geringe contact tussen belanghebbende of E met H in Polen. Na opening van de rekening bemoeide E zich blijkbaar als enige met de bankrekening. Hij deed kennelijk met de rekening, zoals hem goed dunkte; de rekening stond in feite hem ter beschikking. Belanghebbende stelt dat het exploitatieoverschot van de ING-rekening naar H is overgemaakt, maar de inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist; volgens hem is het saldo in 1995 aan E toegekomen. Het Hof stelt vast dat van de omzet in bijna 3 jaar van ongeveer zes miljoen gulden die op de bankrekening is gestort slechts een bedrag van f 176.000 is overgemaakt naar H en een veelvoud daarvan is uitgekeerd aan belanghebbende, aan wie volgens de overeenkomst 15 en vanaf 1995 20 procent van de omzet toekwam. Nu belanghebbende, hoewel dit op haar weg lag, geen inzicht heeft gegeven in de feitelijke geldstroom, heeft het Hof het vermoeden dat het afgeronde bedrag van f 176.000 voor H de beloning vormde voor het werven van Poolse arbeidskrachten en, zoals de inspecteur stelt, voor het opzetten van een constructie om aan de inhouding van loonheffing te ontkomen. Het Hof heeft tevens het vermoeden dat de ING-rekening in economische zin aan belanghebbende toebehoorde.
5.7. Het staat vast dat E de beloningen aan de Poolse arbeidskrachten wekelijks uitbetaalde. Het is niet aannemelijk geworden dat deze betalingen voorschotten waren en dat ooit een salariseindafrekening met H plaatsvond. Het is ook niet aannemelijk gemaakt dat H de beschikking heeft gekregen over de uren- of werkbriefjes van de Poolse arbeidskrachten. Doordat belanghebbende zelf niet meer beschikt over de uren- of werkbriefjes en evenmin over kwitanties van de loonbetalingen aan de Poolse arbeidskrachten, kan zij tegenover H niet bewijzen dat zij ooit voorschotten heeft betaald en dat zij namens H heeft betaald. Het Hof heeft dan ook het vermoeden dat de uitbetaling van lonen niet plaatsvond voor rekening van H maar voor rekening van belanghebbende zelf.
5.8. Uit de vermoedens die zijn geformuleerd in 5.5, 5.6 en 5.7 en die niet, althans onvoldoende, zijn weerlegd door belanghebbende, trekt het Hof de conclusie dat belanghebbende, vertegenwoordigd door haar directeur E, de Polen ter beschikking stelde aan de opdrachtgevers, dat zij deze uitzendkrachten beloonde en dat de rol van H beperkt is geweest tot het werven van Polen en, zoals de inspecteur stelt, tot het opzetten van een constructie om de loonheffing te ontgaan.
5.9. Belanghebbende stelt verder dat de Poolse arbeidskrachten niet in dienstbetrekking stonden, omdat zij niet de verplichting hadden om persoonlijk arbeid te verrichten. De inspecteur heeft het tegendeel naar het oordeel van het Hof niet bewezen. Dat betekent dat van een dienstbetrekking in de civielrechtelijke zin niet kan worden uitgegaan. Het is voor het Hof daarentegen aannemelijk, zoals de inspecteur verdedigt bij zijn subsidiaire stelling, dat de Polen in fictieve dienstbetrekking werkzaam waren en dat de Polen zich feitelijk niet, anders dan incidenteel, lieten vervangen, nu zij tijdelijk naar Nederland kwamen met de bedoeling om geld te verdienen. Voor zover belanghebbende al bedoeld heeft te stellen dat de Polen als zelfstandigen optraden, heeft zij daarvoor geen enkel bewijs geproduceerd. Aannemelijk is dat belanghebbende, wier directeur de wekelijkse lonen feitelijk aan de Poolse arbeidskrachten uitbetaalde, zich ook verplicht heeft de beloningen aan hen te betalen. Vaststaat dat belanghebbende tussenkomst verleende bij de te werk stelling van de Polen. Eén en ander betekent dat de arbeidsverhouding van Poolse arbeidskrachten voldoet aan de omschrijving van artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1993) in verbinding met artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Belanghebbende is dan inhoudingsplichtige op grond van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit. De meer subsidiaire stelling van belanghebbende, luidende dat de opdrachtgevers inhoudingsplichtige waren voor de beloningen van de Poolse werknemers, is in haar geheel niet onderbouwd en wordt door het Hof daarom terzijde geschoven.
5.10. Belanghebbende heeft de loonbetalingen aan haar Poolse werknemers niet verantwoord in haar aangiften loonheffing. Daarmee heeft zij als inhoudings-plichtige niet de vereiste aangiften gedaan. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (tekst 1993) dient zij dan te doen blijken, dus overtuigend aan te tonen, dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is. Tot deze omkering en verzwaring van de bewijslast concludeert het Hof ook op basis van de gebreken in de loonadministratie van belanghebbende; daarin kwamen immers de Poolse werknemers niet voor. Het Hof laat in het midden de stelling van de inspecteur dat als belanghebbende slechts een agent van H zou zijn geweest, zij een onvolledige administratie van haar geldverkeer met H, de opdrachtgevers en de Poolse arbeidskrachten zou hebben gevoerd, zodat zij om die reden niet aan haar administratieverplichting voldeed en overtuigend moet aantonen dat de bestreden uitspraak onjuist is.
5.11. Belanghebbende heeft niet betwist dat de beloningen aan de Poolse werknemers als netto loon moeten worden aangemerkt en dat het zogeheten anoniementarief van 60 percent van toepassing is. Dat de inspecteur hier onjuiste bedragen heeft gehanteerd heeft zij ook niet aangetoond. Zij heeft evenmin de stelling van de inspecteur betwist dat het belastingverdrag tussen Polen en Nederland niet aan heffing van belasting in de weg staat.
5.12. De subsidiaire stelling van belanghebbende dat aan de Poolse werknemers wekelijks reiskostenvergoedingen zijn betaald, kan haar om twee redenen niet baten. Ten eerste heeft de inspecteur de betaling van reiskostenvergoedingen aan de Polen betwist en heeft belanghebbende haar stelling niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond. Ten tweede heeft belanghebbende niet ontkend dat, zoals de inspecteur stelt, eventuele reiskostenvergoedingen zijn betaald naast de beloning van f 10 netto per gewerkt uur en dat de naheffingsaanslag slechts betrekking heeft op de betaling van deze beloning.
5.13. Belanghebbende heeft de boete niet in discussie gebracht. Voor zover al nodig overweegt het Hof terzake als volgt. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur heeft bewezen dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat geen loonbelasting en premie volksverzekeringen is ingehouden op de beloningen van haar Poolse werknemers en dat sprake is geweest van een zowel ernstige als absoluut en relatief omvangrijke fraude. Strafverminderende omstandigheden zijn onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk geworden. De duur van met name het boekenonderzoek en van de berechting in het algemeen is weliswaar lang geweest, maar gezien de ingewikkeldheid van deze omvangrijke zaak met internationale aspecten niet onnodig lang.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 23 januari 2002 door mrs. Van Ballegooijen, voorzitter, Den Boer en Hartman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.