GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belas-ting-dienst te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 12 februari 2001, ingediend door mr. A (C Groep Belastingadviseurs) te Q als gemachtigde en aangevuld bij brief van 10 april 2001.
Het beroep is ge-richt tegen de uit-spraak van de in-spec-teur, gedag-te-kend 1 februari 2001, be-tref-fende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 17.382.066, waarvan f 17.181.000 belast naar het bijzondere tarief van artikel 57a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet). Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de be-stre-den uit-spraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend, primair naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 201.066, subsidiair naar een belastbaar inkomen van f 16.171.427.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en conclu-deert daarin tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 19 september 2001 zijn verschenen de voornoemde gemachtigde, tot bijstand vergezeld van C RA en D, alsmede de inspecteur in de persoon van mr. B, tot bijstand vergezeld van mr. drs. E. De gemachtigde en de inspecteur hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Namens belanghebbende zijn nog drie, door de inspecteur is nog één bijlage overgelegd. Partijen hebben over en weer van die bijlagen kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota's en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend. De zaak is gelijktijdig behandeld met - onder meer - de zaak met kenmerk 01/00516 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1997.
Op een door het Hof ter zitting van 19 september 2001 mondeling gedaan verzoek hebben partijen - de inspecteur bij brief van 3 oktober 2001, de gemachtigde bij faxbericht van die datum - schriftelijk nadere inlichtingen gegeven. Partijen hebben tijdens de evengenoemde zitting toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1927, was tot 4 december 1996 directeur en enig aandeelhouder van de N B.V. (hierna NBV), gevestigd te V.
2.2. Belanghebbende, die ongehuwd is, heeft uit een door echtscheiding ontbonden huwelijk vier kinderen die allen in Nederland woonachtig zijn.
2.3. Op 4 december 1996 heeft belanghebbende alle aandelen in NBV verkocht aan H voor een bedrag van f 17.700.000. Belanghebbende heeft de opbrengst deels gebruikt voor de aflossing van zijn rekening-courantschuld aan NBV die op dat moment pro resto nog ongeveer f 600.000 beliep. Belanghebbende genoot tot de datum van verkoop van de aandelen een salaris van NBV. Na de verkoop van zijn aandelen heeft hij nog een aantal maanden gebruik gemaakt van een lease-auto van NBV.
2.4. In februari 1997 heeft belanghebbende een lijfrenteverzekering afgesloten bij I met ingangsdatum 4 december 1996. De koopsom is voldaan door afstorting van een in eigen beheer opgebouwde pensioenreserve bij NBV.
2.5. Eveneens in februari 1997 heeft belanghebbende een levensverzekering afgesloten bij I, met ingangsdatum 4 december 1996. Bij de polis zijn de vier kinderen van belanghebbende als begunstigden aangewezen.
2.6. Belanghebbende was tot 3 maart 1997 eigenaar van de woning Korenbloemweg 6 te V.
2.7. Blijkens in afschrift tot de gedingstukken behorende huurovereenkomsten huurde belanghebbende vanaf 1 oktober 1996 de woning a-straat 1 te Y, Tsjechië en daarna, vanaf 1 december 1996, de woning b-straat 2 te Z, Tsjechië.
2.8. Blijkens een in afschrift tot de gedingstukken behorende verhuisnota zijn op 17 december 1996 inboedelgoederen van belanghebbende met een volume van 25 m3 vervoerd naar Tsjechië.
2.9. Belanghebbende bleef in Nederland verzekerd tegen ziektekosten op basis van een zogeheten standaardpakketpolis welke is afgesloten bij de CZ groep Zorgverzekeringen.
2.10. Belanghebbende houdt bankrekeningen aan in Nederland, Tsjechië en Luxemburg.
2.11. Belanghebbende, aan wie een aangiftebiljet was uitgereikt, heeft voor het onderhavige jaar geen aangifte gedaan. De aanslag is ambtshalve vastgesteld. Daarbij is het belastbare inkomen berekend op f 17.382.066, waarin begrepen een winst uit aanmerkelijk belang uit de verkoop van de aandelen NBV van f 17.700.000 (verkoopprijs) -/- f 519.000 (verkrijgingsprijs) = f 17.181.000. De aanslag is opgelegd met dagtekening 30 november 1999.
2.12. Bij wege van dading - waarvan blijkt uit de tot de gedingstukken behorende brief van de inspecteur van 3 oktober 2001 en het faxbericht van de gemachtigde van diezelfde datum, gelezen in samenhang met het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2001 - zijn partijen het erover eens geworden dat in aan 1996 voorafgaande jaren een winstuitdeling van totaal f 700.000 in aanmerking dient te worden genomen en dat belanghebbende in het onderhavige jaar tot ditzelfde bedrag informeel kapitaal in NBV heeft gestort leidende tot verhoging van de verkrijgingsprijs van zijn aandelen NBV.
In geschil is ten eerste of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en of hij heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen tegenover de inspecteur. Voorts in geschil of belanghebbende - zoals de inspecteur stelt - in het gehele jaar 1996 zijn woonplaats in Nederland had, zodat hij als binnenlands belastingplichtige naar zijn belastbaar inkomen in de heffing van inkomstenbelasting dient te worden betrokken, of dat belanghebbende zich - zoals hij zelf stelt - op 20 oktober 1996, althans vóór het tijdstip waarop hij zijn aandelen in NBV heeft verkocht, metterwoon in Tsjechië heeft gevestigd, zodat hij als buitenlands belastingplichtige naar zijn binnenlands inkomen in de heffing dient te worden betrokken en Nederland ingevolge het belastingverdrag met Tsjechië niet mag heffen over de winst uit aanmerkelijk belang.
Voor het geval het gelijk op het evengenoemde geschilpunt aan de inspecteur is, als uitvloeisel van de 2.12. vermelde dading, kennelijk niet meer in geschil dat de verkrijgingsprijs van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen f 1.219.000 bedraagt, de winst uit aanmerkelijk belang f 16.481.000 en het belastbaar inkomen f 16.682.066. Voor het geval het gelijk aan belanghebbende is, stelt deze zich op het standpunt dat zijn binnenlandse inkomen f 201.066 bedraagt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Van de zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat door de voorzitter en de griffier is ondertekend. Een afschrift van dit proces-verbaal is aan deze uitspraak gehecht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1 Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), meer in het bijzonder het daarin onder a. bepaalde, dient het Hof het beroep ongegrond te verklaren indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5.1.2 Vaststaat dat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en de vermogensbelasting 1997. Belanghebbende heeft geen, althans onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit zou kunnen volgen dat - zoals hij heeft gesteld - het niet doen van die aangiften is toe te schrijven aan een omstandigheid die voor rekening van de inspecteur komt. De briefwisseling met de inspecteur (zoals overgelegd als bijlage 5 tot en met 12 bij het beroepschrift) heeft bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk kunnen wekken dat hij van het doen van aangifte kon afzien. Ook kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende buiten staat was de aangifte te doen. Met name valt niet in te zien dat hij daarvoor afhankelijk was van de door hem aan de inspecteur verzochte informatie betreffende zijn loongegevens. Uit niets is gebleken dat hij die loongegevens niet - zonodig - zelf bij zijn voormalige werkgeefster had kunnen opvragen en voorts stond niets hem in de weg om bij het - vooralsnog - ontbreken van die gegevens aangifte te doen met vermelding van een of meer "pro memorie" posten.
5.1.3 Uit het in 5.1.1 en 5.1.2 overwogene volgt dat het Hof het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij blijkt dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Het in het geheel niet doen van de aangifte is immers aan te merken als het niet doen van de vereiste aangifte. De in artikel 27e AWR vermelde sanctie is te meer op haar plaats nu ook in de zienswijze van belanghebbende in ieder geval sprake was van (niet onaanzienlijke) in Nederland in de heffing te betrekken inkomensbestanddelen.
5.1.4 Ten overvloede overweegt het Hof dat de sanctie van artikel 27e AWR ook reeds moet worden verbonden aan de volstrekt ontoereikende wijze waarop belanghebbende zich heeft gekweten van zijn informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 27e AWR onder b. Niet kan worden gezegd dat de inspecteur, in zijn als bijlage 5,7,13,18,20 en 23 bij het beroepschrift overgelegde bijlage, niet voldoende duidelijk heeft aangegeven welke informatie hij wilde hebben; ook was de inspecteur niet gehouden zijn informatieverzoeken verder te motiveren dan hij heeft gedaan.
5.2.1 De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag ervan uitgegaan dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 1996 (en trouwens ook in de jaren daarna) inwoner van Nederland was. Belanghebbende stelt daartegenover dat hij op 20 oktober 1996, althans vóór 4 december 1996 - de verkoopdatum van zijn aandelen NBV - Nederland metterwoon heeft verlaten en zich metterwoon in Tsjechië heeft gevestigd. Gelet op het in 5.1.3 overwogene rust op belanghebbende de last de juistheid van zijn stelling tegenover het verweer van de inspecteur te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen.
5.2.2 Tussen partijen staat vast dat belanghebbende ook na 20 oktober 1996 geregeld feitelijk in Nederland heeft verbleven, dat hij in Nederland verzekerd bleef voor ziektekosten, dat hij hier te lande geregeld medische behandelingen onderging, dat zijn vier kinderen in Nederland woonden en dat hij onder meer logeerde op het adres van zijn zoon in N.
5.2.3 De inspecteur heeft op basis van door hem bij I opgevraagde bankafschriften en credit-cardafschriften een overzicht opgesteld van de kasopnames en credit-cardbestedingen ten laste van de Nederlandse bankrekening van belanghebbende in de periode van 19 augustus 1996 tot en met 13 maart 1998. Uit het patroon van kasopnames en credit-cardbestedingen blijkt - volgens de inspecteur - van frequent verblijf in Nederland, van diverse reizen naar het buitenland (niet zijnde Tsjechië) en van slechts korte verblijfsperioden in Tsjechië, met name in hotels. Het door de inspecteur opgestelde overzicht is als zodanig door belanghebbende niet betwist en ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt (laat staan: doen blijken) dat hij in feite langer en frequenter in Tsjechië verblijf heeft gehouden dan de inspecteur uit het overzicht heeft opgemaakt. Het Hof merkt hierbij nog op dat belanghebbende ervoor heeft gekozen geen inzicht te verschaffen in het verloop van zijn in Tsjechië en Luxemburg aangehouden bankrekeningen, zodat daaraan zelfs geen begin van bewijs valt te ontlenen dat de conclusies die de inspecteur aan voormeld overzicht verbindt onjuist zouden zijn. In rechte dient derhalve van die conclusies te worden uitgegaan.
5.2.4 Belanghebbende heeft gesteld dat het verhuisbedrijf de inboedelgoederen uit zijn woning aan de C-straat 1 te V reeds op 20 november 1996 heeft ingeladen, dat de woning na die datum leeg en te koop stond, dat de woning op 9 januari 1997 is verkocht en op 3 maart 1997 aan de koper is geleverd. Gesteld reeds dat op grond van dit een en ander zou worden aangenomen dat belanghebbende vóór 4 december 1996 niet meer feitelijk verbleef in de woning te V - de inspecteur heeft zulks gemotiveerd betwist - dan is dat nog onvoldoende om de gevolgtrekking te kunnen maken dat belanghebbende op 4 december 1996 geen woonplaats in Nederland meer had in de zin van artikel 4 AWR.
5.2.5 Op grond van hetgeen belanghebbende tot bewijs van zijn stellingen heeft aangevoerd acht het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende vanaf omstreeks 1 oktober 1996 over een woonruimte in Tsjechië kon beschikken. Ook staat voldoende vast dat belanghebbende - zij het eerst op 17 december 1996 - enige inboedelgoederen naar Tsjechië heeft overgebracht en dat hij nu en dan feitelijk verblijf in Tsjechië heeft gehouden. Overigens is niet voldoende overtuigend komen vast te staan, ook niet door de tot de gedingstukken behorende verklaring van de verhuurder van de woning in Z, dat belanghebbende feitelijk in de gehuurde woonruimte te Y en/of Z verblijf heeft gehouden. Het Hof neemt verder in aanmerking dat belanghebbende in Tsjechië slechts beschikte over een tijdelijke verblijfsvergunning, dat hij daar niet is ingeschreven in het bevolkingsregister en dat hij de inspecteur desgevraagd geen Tsjechische belastingaangiften of -aanslagen heeft overgelegd. Belanghebbende, die geen Tsjechisch spreekt, heeft voorts met de overgelegde bonnen van hotelmaaltijden en zijn lidmaatschapsbewijs van een Tsjechische golfclub niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt (laat staan: doen blijken) dat hij in Tsjechië sociale contacten van meer dan voorbijgaande aard had.
Mede in aanmerking genomen hetgeen is overwogen onder 5.2.2 en 5.2.3 en is vastgesteld in 2.2 tot en met 2.5 en in 2.9 en 2.10, is hetgeen is komen vast te staan omtrent belanghebbendes verblijf in en banden met Tsjechië onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat belanghebbende zijn woonplaats - in de zin van artikel 4 AWR - naar Tsjechië heeft verplaatst.
5.2.6 Gelet op het in 5.2.1 tot en met 5.2.5 overwogene, komt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende tegenover het gemotiveerde verweer van de inspecteur niet heeft doen blijken dat hij Nederland op 20 oktober 1996, althans in de loop van 1996, metterwoon heeft verlaten. Voor het geval het voorschrift van artikel 27e AWR, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet van toepassing zou zijn, overweegt het Hof nog dat alsdan een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende - die daartoe ook de meest gerede persoon is - feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat in zijn voorheen gedurende vele jaren bestaande situatie - een woonplaats in Nederland - verandering is gekomen. Ook naar deze maatstaf beoordeeld, is belanghebbende niet in het van hem te vergen bewijs geslaagd.
5.2.7. Op grond van al het vorenoverwogene komt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende gedurende 1996, beoordeeld naar de wetgeving van Nederland, zijn woonplaats in Nederland had en is blijven houden en dat hij in dat jaar in Nederland als binnenlands belastingplichtige naar zijn (gehele) belastbare inkomen in de heffing van inkomstenbelasting dient te worden betrokken.
5.3.1. Gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen gesloten te Y op 4 maart 1974, zoals gewijzigd bij Protocol van 26 juni 1996 (hierna ook: het belastingverdrag met Tsjechië) volgt uit de in 5.2.7. getrokken slotsom dat belanghebbende voor de toepassing van het belastingverdrag met Tsjechië als inwoner van Nederland dient te worden aangemerkt.
5.3.2. Belanghebbende heeft niet gesteld, althans onvoldoende feiten aangevoerd waaruit zou kunnen volgen (laat staan: blijken) dat hij in 1996, althans voor de periode vanaf -uiterlijk- 4 december, op grond van de wetgeving van Tsjechië in Tsjechië was onderworpen aan belasting op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij in Tsjechië belasting heeft betaald, doch nu hij deze stelling niet nader heeft geconcretiseerd en ook niet, zoals van hem had mogen worden verlangd, heeft gestaafd door het overleggen van Tsjechische aangiften en/of aanslagen, moet die stelling als onvoldoende aannemelijk terzijde worden gesteld. Nu belanghebbende voor de toepassing van het belastingverdrag met Tsjechië niet (tevens) als inwoner van Tsjechië kan worden aangemerkt, wordt niet toegekomen aan de zogenoemde "tie breaker-regel" van artikel 4, derde lid, van dat belastingverdrag. Dat belastingverdrag doet dus niets af aan de in 5.2.7. getrokken slotsom, zij het dat belanghebbende in Nederland recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geldend zou kunnen maken ter zake van door het belastingverdrag aan Tsjechië toegewezen bestanddelen van het inkomen.
5.4. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur belanghebbende terecht als binnenlands belastingplichtige in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken. Voor dat geval is tussen partijen, naar volgt uit de door hen getroffen dading niet in geschil dat het belastbaar inkomen op f 16.682.066 dient te worden vastgesteld, waarvan een bedrag van f 16.481.000 belast naar het bijzondere tarief van artikel 57a, tweede lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964(hierna: de Wet). Het Hof volgt partijen hierin nu de dading niet berust op een onjuist juridisch uitgangspunt. Dat belanghebbende recht heeft op enige aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is overigens niet gesteld of gebleken.
5.5. De uitspraak dient te worden vernietigd en de aanslag dient te worden verminderd overeenkomstig hetgeen in 5.4. is overwogen. Het beroep is in zoverre gegrond.
Nu het beroep gegrond is, zal het Hof de inspecteur veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op 2,5 (proceshandelingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x f 710 = f 2.662,50. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. De onderhavige zaak hangt samen met die met kenmerk 01/00516 waarin eveneens een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. Van het bedrag van f 2.662,50 zal in ieder van beide zaken de helft ofwel f 1.331,25 in aanmerking worden genomen.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 16.682.066 waarvan f 16.481.000 belast naar het bijzondere tarief van artikel 57a, tweede lid, van de Wet,
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van f 1.331,25 aan proceskosten en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag dient te voldoen,
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad f 60 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 12 december 2001 door mrs. Van Ballegooijen, voor-zit-ter, Den Boer en Faase, leden van de belas-ting-kamer, in tegen-woor-dig-heid van mr. Van Berkensteijn als grif-fier. De beslissing is op die datum ter open-bare zit-ting uit-ge-sproken en door de voorzitter en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
e.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
Heden, 19 september 2001, zijn ter zitting van de bovengenoemde kamer waar zitting hadden mrs. Van Ballegooijen, Den Boer en Faase, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier, in de zaak van X, belanghebbende,
tegen het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te Amsterdam, de inspecteur,
verschenen: mr. A Hermans als gemachtigde namens belanghebbende tot zijn bijstand vergezeld van C RA en D, alsmede mr. B namens de inspecteur tot zijn bijstand vergezeld van mr. E.
De voorzitter heeft aan partijen gevraagd of zij wederzijds van de met het Hof gewisselde stukken kennis hebben kunnen nemen. Beide partijen bevestigden dat zulks het geval is geweest.
In eerste termijn heeft de gemachtigde twee pleitnota's, respectievelijk betrekking hebbende op de zaken 01/508, 01/509, 01/511 en 01/513 en op de zaken 01/515 en 01/516, voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft één pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft bij zijn pleitnota een bijlage gevoegd en de gemachtigde een notariële verklaring en nog twee andere bijlagen. Partijen hebben van elkaars bij de pleitnota gevoegde stukken kennis kunnen nemen en hebben zich daarover kunnen uitlaten.
Partijen hebben in eerste termijn vervolgens -zakelijk en kort weergegeven- op vragen van het Hof het volgende medegedeeld:
de gemachtigde:
Ik heb de aan belanghebbende toegezonden betalingsmededeling niet bij me. Volgens belanghebbende heeft hij de brief met dagtekening 23 december 1997 waar-in hem een betalingsmededeling werd gedaan eerst in februari 1998 ontvangen. Ik heb de mededeling van belanghebbende persoonlijk ontvangen. Ik weet niet of hij nog een andere ter zake kundige heeft geraadpleegd.
De heer S is huismeester. Hij past op het huis gedurende de periodes dat belanghebbende in het buitenland verblijft. Dat deed hij ook tijdens de periode dat belanghebbende met vakantie was in Florida. De heer S heeft de brief van 23 december 1997 waarschijnlijk wel ontvangen doch niet doorgestuurd. De brief van 23 december 1997 is door de heer S aan belanghebbende pas overhandigd na terugkeer vanuit zijn vakantiebestemming. Belanghebbende heeft de heer S opdracht gegeven de aan belanghebbende geadresseerde post te bewaren. Hij hoefde deze post niet door te zenden. Ik weet niet of de brief van de inspecteur van 23 december 1997 aangetekend is verzonden.
Wij hebben de inspecteur meerdere malen verzocht aan te geven hoe wij moesten handelen met betrekking tot de in te dienen aangifte ib/pvv voor het jaar 1996. Daarop hebben wij nooit antwoord ontvangen. Wij hebben derhalve gewacht teneinde volledig aangifte te kunnen doen. Wij vertrouwden erop dat de inspecteur nog zou reageren.
Ik kan de inspecteur niet volgen in zijn stelling dat wij de door hem gestelde uitdeling hebben willen maskeren. N B.V. (hierna: de B.V.) wilde graag onder toezicht komen van de Verzekeringskamer en daarom vonden wij het niet wenselijk dat de Verzekeringskamer bekend zou worden met de rekening-courantstand van de aandeelhouder. Hetzelfde heeft ook in meer algemene zin te gelden; het is een slordig gezicht als cliënten van de B.V. een hoge rekening-courantschuld op de balans aantreffen. Dat wilden wij voorkomen.
De lening van 1,1 miljoen is destijds aangegaan in verband met het onder toezicht komen van de Verzekeringskamer en hield geen verband met de aflossing van de rekening-courantschuld. Er is door belanghebbende een zogenaamde negatieve hypotheekverklaring afgegeven. De rente over de rekening-courantschuld is vastgesteld op de wettelijke rente vermeerderd met een kleine opslag.
Omtrent de vraag of belanghebbende naar Tsjechisch recht als inwoner van Tsjechië kan worden aangemerkt hebben wij ons inderdaad niet uitgelaten. Belanghebbende heeft in Tsjechië wel belasting betaald.
Belanghebbende spreekt geen Tsjechisch maar hij spreekt wel Duits. In Tsjechië kun je je in het Duits goed verstaanbaar maken. Belanghebbende gaat veel met mensen van de Golfclub aldaar om. Hij woont op dit moment weer in een appartement in Praag.
Belanghebbende kan worden gezien als een "Einzelgänger".
Het in- en uitschrijven zoals wij dat in Nederland kennen is niet mogelijk in Tsjechië. Ik weet niet of belanghebbende zich in Nederland heeft laten uitschrijven.
Hij verblijft wel bij zijn zoon. Voorts is belanghebbende regelmatig in O om zijn post op te halen. Wellicht heeft hij daar ook overnacht.
de inspecteur:
Ik merk op dat in de zojuist aan het Hof overgelegde notariële verklaring geen nieuwe stellingen naar voren zijn gebracht.
Het dispuut tussen belanghebbende en zijn zoon heeft tot een procedure geleid, waarin door uw Hof uitspraak is gedaan. De zaak is bij uw Hof bekend onder kenmerk BK/BL 98/1022.
In een van de door mij geproduceerde stukken heb ik abusievelijk geschreven dat belanghebbende in Y een tweede huis heeft. Dat is een vergissing, dat moet Zzijn.
Verder wil ik nog ingaan op de pleitnota van de gemachtigde.
De secretaris van de Golfclub in G heeft kennelijk onlangs een anders luidende schriftelijke verklaring afgegeven. Dat de dag van dagtekening van de uitspraak op bezwaar is gelegen ná de dag van de bekendmaking van de uitspraak is louter toeval en is geen bewuste actie geweest zoals de gemachtigde het Hof wil doen geloven. De Belastingdienst pleegt de besluiten op een eerder tijdstip dan de dagtekening ervan aan belastingplichtigen bekend te maken.
Ten aanzien van de woonplaatskwestie wil ik nog het volgende opmerken. Belanghebbende heeft in Tsjechië nauwelijks contant geld opgenomen.
Belanghebbende was de drijvende kracht achter de B.V. en is dat tot het moment van verkoop van de aandelen geweest.
Daarnaast worden de medicijnen van belanghebbende via een Nederlandse arts voorgeschreven.
Voorts blijkt uit het opgestelde financiële overzicht dat belanghebbende veelvuldig in O bedragen heeft opgenomen en regelmatig pinbetalingen heeft gedaan.
De brief van 23 december 1997 is een door het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst vervaardigde brief. Dergelijke brieven worden niet aangetekend aan belastingplichtigen toegezonden.
Ik weet niet of belanghebbende naar Tsjechisch recht als inwoner van Tsjechië kan worden aangemerkt. Tijdens het hoorgesprek heb ik wel om overlegging van de Tsjechische aanslagbiljetten verzocht, maar daartoe is niet overgegaan.
Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat belanghebbende niet meer in Nederland staat ingeschreven. Belanghebbende heeft echter geen documenten overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat hij inwoner is van Tsjechië. Een verblijfsvergunning vind ik onvoldoende om te kunnen spreken van inwonerschap.
Belanghebbende heeft de laatste jaren waarschijnlijk veel gereisd. Wij hebben niet kunnen vaststellen dat belanghebbende zijn feitelijke woonplaats in O had. Wel weten wij dat hij daar in zodanige mate contant geld heeft opgenomen en pinbetalingen heeft gedaan dat hij daarmee in zijn levensonderhoud kon voorzien.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid in tweede termijn voor het laatst het woord te voeren.
De voorzitter heeft partijen aan het einde van de zitting van 19 september 2001 ten aanzien van de in geschil zijnde uitdelingen over de jaren 1992 tot en met 1995 de mogelijkheid van een compromis voorgehouden. Ten overstaan van het Hof zijn partijen overeengekomen dat zij het Hof uiterlijk op 3 oktober 2001 informeren of de vorengenoemde kwestie bij wijze van compromis, overeenkomstig de door de voorzitter ter zitting naar voren gebrachte contouren, kan worden afgedaan. Daarbij zien zij op voorhand af van een nadere zitting.