ECLI:NL:GHAMS:2001:AD8853

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/508
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Ballegooijen
  • A. den Boer
  • J. Faase
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van termijnoverschrijding bij navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2001 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1992. De belanghebbende, die zich in het buitenland bevond, stelde dat de termijnoverschrijding niet aan hem te wijten was. De inspecteur had de navorderingsaanslag op 29 november 1997 opgelegd, maar de belanghebbende ontving deze pas later, na zijn terugkeer uit het buitenland. Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslag op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn op de voorgeschreven wijze was aangevangen. De afwezigheid van de belanghebbende in verband met vakantie leidde niet tot een onverschoonbare termijnoverschrijding. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende onvoldoende maatregelen had getroffen om zijn post te ontvangen, wat voor zijn risico kwam. De inspecteur had de verhoging van de belastingambtshalve verminderd tot 25% van de nagevorderde belasting, maar het Hof verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het hoofd van belastingdienst te P, hierna, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 12 februari 2001, ingediend door mr. A (B Belastingadviseurs) te R als gemachtigde en aangevuld bij brief van 10 april 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 1 februari 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992.
Aanvankelijk was aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 131.093.
De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 29 november 1997 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 462.746 met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting, waarvan 50% werd kwijtgescholden. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag is niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur. De navorderingsaanslag is bij de bestreden uitspraak ambtshalve gehandhaafd en van de verhoging is geen verdere kwijtschelding verleend.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en primair tot vernietiging van de navorderingsaanslag en tot vermindering van de verhoging tot nihil.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 19 september 2001 is verschenen gemachtigde voornoemd tot zijn bijstand vergezeld van C RA en D, alsmede mr. E namens de inspecteur tot zijn bijstand vergezeld van mr. drs. F. De gemachtigde en de inspecteur hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Namens belanghebbende zijn nog drie, door de inspecteur is nog één bijlage overgelegd. Partijen hebben over en weer van die bijlagen kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota's en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
De door belanghebbende ingestelde beroepen betreffende de aanslagen in de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor de jaren 1993, 1994, 1995 en 1996 bij het Hof bekend onder de kenmerken 01/509, 01/511, 01/513 en 01/515, alsmede de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1997 bij het Hof bekend onder kenmerk 01/516 zijn op verzoek van partijen door het Hof gelijktijdig met de onderhavige zaak behandeld. De tot die procedures behorende stukken worden geacht ook in dit geding te zijn ingebracht; de tot dit geding behorende stukken worden geacht in die procedures te zijn ingebracht.
De voorzitter heeft partijen aan het einde van de mondelinge behandeling van 19 september 2001 ten aanzien van de in geschil zijnde uitdelingen over de jaren 1992 tot en met 1995 de mogelijkheid van een compromis voorgehouden. Ten overstaan van het Hof kwamen partijen overeen dat zij het Hof uiterlijk op 3 oktober 2001 zouden informeren of de vorengenoemde kwestie bij wijze van compromis, overeen-komstig de door de voorzitter ter zitting naar voren gebrachte contouren, kon worden afgedaan.
De gemachtigde en de inspecteur hebben het Hof bij faxbericht van 3 oktober 2001, respectievelijk brief van 3 oktober 2001 in kennis gesteld van het verloop en de inhoud van het overleg dat tussen partijen heeft plaatsgevonden en de daaruit voortgevloeide vaststellingsovereenkomst.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 110.359. De inspecteur is bij de aanslagregeling afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 131.03. De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 29 november 1997 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 462.746.
2.2. Met dagtekening 29 november 1997 zijn naast de onderhavige navorderings-aanslag aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:
- aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1993, 1994 en 1995 en;
- aanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1994 tot en met 1996.
De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting, waarvan 50% werd kwijtgescholden.
2.3. De inspecteur heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven van 18 november 1997 in kennis gesteld van zijn voornemen de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen. De inspecteur zond de brief naar het adres van belanghebbende te K in Tsjechië. Deze brief is blijkens bijlage 8 van het verweerschrift door belanghebbende niet gereclameerd en door de inspecteur retour ontvangen.
2.4. De inspecteur heeft de hiervoor onder 2.1. en 2.2. genoemde (navorderings)-aanslagen eveneens bij aangetekend schrijven van 19 november 1997 op 20 november 1997 gezonden naar het adres van belanghebbende te K in Tsjechië. De aangetekende post is door belanghebbende niet gereclameerd en door de inspecteur retour ontvangen. De inspecteur heeft als bijlage 9 bij het verweerschrift een kopie van de vensterenvelop en de daarin gevatte aanbiedingsbrief en aanslagen overgelegd. Blijkens het op de envelop geplaatste poststempel van de Tsjechische posterijen is het poststuk op 9 december 1997 geretourneerd aan de afzender omdat het poststuk niet werd gereclameerd.
2.5. Bij brief van 23 december 1997 is er vanuit Apeldoorn een betalingsmededeling uitgegaan naar belanghebbende. Aan de hand van deze aan het Tsjechische adres van belanghebbende toegezonden betalingsmededeling werd namens belanghebbende bij brief van 18 februari 1998 bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde (navorderings)aanslagen. De betalingsmededeling is niet per aangetekende post verzonden.
2.6. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van het bezwaarschrift, waarin de volgende passage is opgenomen: "(...)
Namens [belanghebbende] te [K] T[s]jechie, maken wij bezwaar tegen de opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 (...).
Na een verblijf van enige weken in het buitenland (Florida), trof [belanghebbende] de door u met dagtekening 23 december 1997 toegezonden mededeling met betrekking tot bovengenoemde aanslag aan. Hij heeft vervolgens per omgaande de bescheiden aan ons kantoor doen toekomen. Als gevolg van zijn verblijf elders was [belanghebbende] niet eerder in staat kennis te nemen van bovengenoemde aanslag c.q. mededeling. (...)".
2.7. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbende wegens termijn-overschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.8. Bij wege van dading -waarvan blijkt uit de tot de gedingstukken behorende brief van de inspecteur van 3 oktober 2001 en het faxbericht van de gemachtigde van diezeflde datum, gelezen in samenhang met het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2001- zijn partijen het erover eens geworden dat de verhoging zal worden verminderd tot 25% van de nagevorderde belasting, dat in aan 1996 voorafgaande jaren een winstuitdeling van totaal ƒ 700.000 in aanmerking dient te worden genomen en dat belanghebbende in het jaar 1996 tot ditzelfde bedrag informeel kapitaal in BV heeft gestort leidende tot verhoging van de verkrijgingsprijs van zijn aandelen NB B.V.
3. Geschil
Tussen partijen is primair in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaar. Zo belanghebbende ontvankelijk is in bezwaar, is tussen partijen in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Voorst is de in de navorderings-aanslag begrepen verhoging in geschil.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Van de zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat door de voorzitter en de griffier is ondertekend. Een afschrift van dit proces-verbaal is aan deze uitspraak gehecht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft zich in zijn beroepschrift op het standpunt gesteld dat de aan hem toegezonden belastingaanslagen en de daaraan voorafgegane aankondi-gingsbrief noch door hem noch door de door hem tijdens zijn afwezigheid aange-stelde huismeester, L, zijn ontvangen en dat hij eerst na de kennisneming van de betalingsmededeling in februari 1998 erachter kwam dat er belastingaanslagen aan hem waren opgelegd. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de termijnoverschrijding niet is te wijten aan een hem toe te rekenen omstandigheid.
5.2. Uit artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) volgt, dat indien het aanslagbiljet op de voor-geschreven wijze bekend is gemaakt, voorzover hier van belang, de bezwaartermijn aanvangt met de dag na die van dagtekening ervan. In artikel 3:41, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toe-zending of uitreiking aan hen.
5.3. Zoals hiervoor onder 2.4. is vermeld heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag op 20 november 1997 ter post bezorgd en is deze per aangetekende post verzonden naar het adres van belanghebbende te K Tsjechië. Nu gesteld noch gebleken is dat ten tijde van het toezenden van de navorderingsaanslag het adres van belanghebbende anders luidde dan het adres waarnaar de inspecteur de aanslagen heeft toegezonden, en het Hof ook overigens geen reden heeft om aan te nemen dat de navorderingsaanslag niet naar het juiste adres is toegezonden, gaat het Hof ervan uit dat de navorderingsaanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen met 30 november 1997, zijnde de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet.
5.4. Belanghebbende stelt dat de termijnoverschrijding niet is te wijten aan een hem toe te rekenen omstandigheid. Van belang hierbij is dat de in de navorderingsaanslag begrepen belasting uiteindelijk is verhoogd met 50%. Indien omtrent de juistheid van evenbedoelde stelling van belanghebbende in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, is eerbiediging van het recht van belanghebbende op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht. In een zodanig geval zou immers de mogelijkheid open blijven dat belanghebbende als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid verstoken blijft van zijn recht om het opleggen van de verhoging aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. In het onderhavige geval kan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar slechts worden uitgesproken indien belanghebbendes stelling onjuist wordt bevonden.
5.5. Zoals ter zitting door de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd is ver-klaard heeft belanghebbende de door hem aangestelde huismeester, L, enkel de opdracht gegeven de post te verzamelen en te bewaren; voor doorzending hoefde de huismeester geen zorg te dragen. Het Hof heeft geen reden aan deze verklaring te twijfelen. Naar het oordeel van het Hof brengt belanghebbendes afwezigheid in verband met vakantie niet mee dat de bezwaartermijn niet aanvangt op het in de wet bepaalde tijdstip en biedt deze omstandigheid voorts onvoldoende grond om te oordelen dat belanghebbende ten aanzien van de indiening van het bezwaarschrift niet in verzuim is geweest. Dat belanghebbende tijdens zijn vakantie onvoldoende maatregelen heeft getroffen voor het in ontvangst nemen van aangetekende en niet aangetekende poststukken behoort immers voor zijn risico te blijven.
In een zodanig geval moet het aan belanghebbende zelf worden toegerekend dat het aanslagbiljet hem niet (tijdig) heeft bereikt, te meer daar de inspecteur de onder-havige navorderingsaanslag aan belanghebbende, tezamen met de overige gelijktijdig aan hem opgelegde onder 2.2. genoemde aanslagen, per aangetekende post en aan het juiste adres van belanghebbende heeft toegezonden, en dit poststuk, naar de inspec-teur onweersproken heeft gesteld, niet is gereclameerd en vervolgens is retour gezonden.
5.6. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de volgende gevolgtrekking. Het tegen de navorderingsaanslag ingediende bezwaarschrift is bij de inspecteur op 18 februari 1998 ingekomen. Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaarschrift niet is ontvangen binnen de bij artikel 6:7 Awb in verbinding met artikel 22j, aanhef en onderdeel a, Awr gestelde termijn van zes weken na de dag van dagtekening van het aanslagbiljet. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.2. en 5.3. is overwogen, is de dag van dagtekening niet gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Nu uit hetgeen hiervoor onder 5.5. is overwogen voorts de onjuistheid volgt van belanghebbendes stelling dat de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen, dient in het onderhavige geval de niet-ontvankelijkheid te worden uitgesproken.
5.7. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de slotsom dat het bezwaar wegens overschrijding van de daarvoor gestelde indieningstermijn door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep ongegrond;
- verstaat dat de inspecteur de verhoging ambtshalve zal verminderen tot 25% van de nagevorderde belasting.
De uitspraak is vastgesteld op 19 december 2001 door mrs. Van Ballegooijen, Den Boer en Faase, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier.
De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken en door de voorzitter en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.