arrestnummer
rolnummer 23-001512-00
datum uitspraak 10 april 2001
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de arrondissementsrechtbank
te Amsterdam van 2 mei 2000
in de strafzaak onder parketnummer 13-129033-99
tegen
[verdachte],
geboren te [plaats], Irak, op [..] 1970,
wonende te [woonplaats], [adres]
thans gedetineerd in Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam.
Het hoger beroep van de officier van justitie is, blijkens de mededeling ter terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde (vrijspraak).
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens de mededeling ter terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 en 3 tenlastegelegde (vrijspraak).
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 en 18 april 2000 en in hoger beroep van 20 februari en 13 en 27 maart 2001.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is - voorzover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie, en op de terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal, gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen.
Naar het oordeel van het hof is met eenparigheid van stemmen wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 primair en 4 is tenlastegelegd, met dien verstande dat:
- tav het onder 1 tenlastegelegde –
hij in de periode van 22 tot en met 26 januari 1999 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte en/of één of meer van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen op die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
- tav het onder 2 primair tenlastegelegde –
hij op 26 januari 1999 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht, immers hebben zijn mededaders toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met brandbare stoffen, ten gevolge waarvan een woning[adres]adres], gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten was.
- tav het onder 4 tenlastegelegde –
hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 1999 te Amsterdam, opzettelijk heeft verstrekt en verkocht aan [medeverdachte] en [medeverdachte], hoeveelheden opium.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen onder 1, 2 primair en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Met betrekking tot feit 1:
Naar het oordeel van het hof moet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Niet alleen blijkt uit die bewijsmiddelen dat verdachte reeds tevoren het plan koesterde om die [slachtoffer] uit de weg te ruimen, maar ook dat hij ter uitvoering van dat voornemen één of meer anderen heeft ingeschakeld. Genoemde [slachtoffer] is door het hoofd geschoten met een wapen, afkomstig van verdachte. Het bewijs van het medeplegen wordt nog versterkt door de moeite die verdachte zich blijkens de bewijsmiddelen heeft getroost om het stoffelijk overschot van [slachtoffer] uit de door hem, verdachte, gehuurde woning te (doen) verwijderen en zich van dat stoffelijk overschot te ontdoen, alsmede – toen dat niet lukte – in die woning brand te doen stichten met de kennelijke bedoeling om ieder spoor van de misdaad uit te wissen. Ook de door verdachte aan [medeverdachte] geboden aanzienlijke geldsom om de schuld op zich te nemen draagt bij aan het bewijs van verdachtes betrokkenheid als medepleger van de moord, evenals de (aanvankelijk afgelegde) leugenachtige verklaringen van verdachte dat hij het slachtoffer niet kende en nooit in genoemde woning aan de [adres] was geweest.
Niet is komen vast te staan wie de dodelijke schoten heeft gelost: verdachte, [medeverdachte] en/of [medeverdachte]. Verdachten beschuldigen elkaar over en weer. Het aandeel van verdachte in de uitvoering van het plan [slachtoffer] te vermoorden is van zodanig gewicht, dat – ook al zou hij niet degene geweest zijn die de dodelijke schoten of een dodelijk schot heeft gelost – hij als medepleger van de moord op [slachtoffer] moet worden aangemerkt.
Met betrekking tot feit 2:
In aansluiting op hetgeen ten aanzien van feit 1 werd overwogen geldt nog het volgende:
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zeer nauw betrokken is geweest bij de brandstichting in de woning aan de [adres] in Amsterdam, waar zich op dat moment het stoffelijk overschot van [slachtoffer] bevond. De betrokkenheid van verdachte heeft bestaan uit het samen met zijn mededaders – ter uitvoering van een gezamenlijk, door verdachte bedacht plan en ter voorbereiding van de brandstichting – aanschaffen van jerrycans en het vullen daarvan met benzine. Verdachte is vervolgens met zijn mededaders naar de [adres] gereden en is daar in de buurt – terwijl de mededaders de woning in brand staken – enige tijd in de auto blijven wachten, kennelijk met het plan om samen met hen, na de brandstichting, snel de plaats van het misdrijf te kunnen verlaten. Door aldus te handelen heeft verdachte blijk gegeven van een zo nauwe en volledige samenwerking met zijn mededaders, dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de brandstichting heeft begaan.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg en in nauwe samenwerking met één of meer mededaders, [slachtoffer] van het leven beroofd. [slachtoffer] is met een vuurwapen onder meer door het hoofd geschoten.
Vervolgens heeft verdachte, samen met mededaders, de woning aan de [adres] in Amsterdam in brand gestoken, met het doel het lijk van [slachtoffer] te verbranden, en zo de sporen van de moord uit te wissen. De mededaders van verdachte hebben de kamers van de woning besprenkeld met benzine, die zij speciaal voor dit doel hadden meegenomen. Vervolgens hebben zij een brandende lap in de woning gegooid, waarna een explosie plaats vond. Genoemde woning maakte deel uit van een appartementen-complex, waar meer mensen woonden. Door aldus te handelen heeft verdachte bewust het risico genomen dat er, ten gevolge van de door zijn mededaders veroorzaakte brand, slachtoffers zouden vallen. Het hof rekent ook dit verdachte zwaar aan.
Voorts heeft verdachte aan anderen opium verstrekt en verkocht. Hard drugs, zoals opium, vormen een ernstig gevaar voor de volksgezondheid en het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit.
Het hof heeft rekening gehouden met het uitttreksel uit het Documentatie-register betreffende verdachte van 20 december 2000. Hieruit is gebleken dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld in Nederland.
Al het voorgaande overwegende is het hof van oordeel dat alleen oplegging van een vrijheidsbenemende straf van na te noemen zeer lange duur recht doet aan de ernst van het bewezene.
De inbeslaggenomen voorwerpen, genoemd onder nummer 12 op de beslaglijst, te weten: een cassetterecorder met daarin een TDK cassettebandje, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen de opsporing van feit 1 is belemmerd en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Het inbeslaggenomen voorwerp, genoemd onder nummer 3 op de beslaglijst (paralyser inclusief batterijen), dat aan de verdachte toebehoort en dat bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane strafbare feiten is aangetroffen, dient te worden onttrokken aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien dat voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Met betrekking tot het inbeslaggenomen voorwerp, genoemd onder nummer 13 op de beslaglijst (map met vier pasfoto’s), zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, nu ten aanzien van dat voorwerp thans geen persooon als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Een kopie van de beslaglijst is aan het arrest gehecht en de inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 47, 57, 157 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 primair en 4 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 primair en 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd
van ELF (11) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: de goederen genoemd onder de nummers 3 en 12 op de aan dit arrest gehechte beslaglijst.
Gelast de teruggave van de goederen genoemd onder de nummers 1, 2, 4 tot en met 11, 14 en 15 op de aan dit arrest gehechte beslaglijst aan verdachte.
Gelast de bewaring van het inbeslaggenomen voorwerp, genoemd onder nummer 13 op de aan dit arrest gehechte beslaglijst, ten behoeve van de rechthebbende.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Bockwinkel, Van Altena en Van Maanen, in tegenwoordigheid van mr. Berk als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 april 2001.
Mr. Van Maanen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.