ECLI:NL:GHAMS:2001:AD8293

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/00481
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing zelfstandigenaftrek op basis van urencriterium en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2001 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. Belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een kampeerboerderij exploiteert, had in zijn aangifte recht op zelfstandigenaftrek geclaimd. De inspecteur had echter de aanslag vastgesteld zonder rekening te houden met deze aftrek, omdat belanghebbende niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij aan het urencriterium voldeed, dat vereist dat er minimaal 1225 uren aan de onderneming besteed worden.

Tijdens de zitting op 9 oktober 2001 heeft belanghebbende een urenspecificatie overgelegd waarin hij stelde dat hij in 1998 1235 uren aan zijn onderneming had besteed. De inspecteur betwistte deze specificatie en stelde dat veel van de opgevoerde uren ook ten goede kwamen aan de privé-situatie van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de urenspecificatie niet voldoende betrouwbaar was, omdat deze achteraf was opgemaakt en geen getrouw beeld gaf van de daadwerkelijk gewerkte uren. Bovendien was het niet aannemelijk dat belanghebbende naast zijn fulltime dienstverband ook nog eens 1225 uren aan zijn onderneming kon besteden.

Belanghebbende voerde ook aan dat hij mocht vertrouwen op de eerdere goedkeuring van de zelfstandigenaftrek voor zijn echtgenote, maar het Hof verwierp dit beroep op het vertrouwensbeginsel. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de zelfstandigenaftrek en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat belanghebbende in het ongelijk werd gesteld en er geen bijzondere omstandigheden waren die een veroordeling in de proceskosten rechtvaardigden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 5 januari 2001, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 oktober 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende heeft op 12 september 1997 samen met zijn echtgenote een woonhuis met kampeeraccommodatie, inventaris, schuren en onder- en bijgelegen grond gekocht en exploiteert sindsdien in firmaverband met zijn echtgenote een kampeerboerderijbedrijf onder de naam A.
2. De accommodatie bestaat uit een verbouwde authentieke stal waarin zich de keuken, het dagverblijf en een slaapverblijf bevinden, een toiletgebouw, een tweede slaapgebouw op een 60 meter verder gelegen terrein alwaar zich ook een sportveld bevindt en een parkeerterrein. De accommodatie wordt alleen verhuurd aan groepen bestaande uit minimaal 25 en maximaal 46 personen. Verder wordt verhuurd op basis van zelfverzorging, men dient zelf slaapzak, kussensloop en onderlaken mee te nemen.
3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 aangegeven recht te hebben op zelfstandigenaftrek. De inspecteur heeft in afwijking van de ingediende aangifte de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 vastgesteld zonder rekening te houden met zelfstandigenaftrek. Belanghebbende heeft, omdat hij van mening is dat de aangifte dient te worden gevolgd, tegen de aanslag bezwaar aangetekend. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op het bezwaarschrift de aanslag gehandhaafd. Het beroep richt zich tegen deze uitspraak.
4. De inspecteur heeft belanghebbende naar aanleiding van de ingediende aangifte verzocht aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voor de zelfstandigenaftrek geldende voorwaarde dat door belanghebbende in 1998 ten minste 1225 uren zijn besteed aan het drijven van zijn onderneming. Belanghebbende heeft ingevolge dit verzoek op basis van een achteraf opgemaakte en verstrekte urenspecificatie gesteld dat in 1998 1235 uren zijn besteed aan het drijven van de onderneming. De door belanghebbende bestede tijd beloopt volgens deze opgaaf voor:
- het vernieuwen van sloten, 148 uren;
- het vernieuwen van heiningen en zetten van bomen, 200 uren;
- het tuinonderhoud, zoals maaien, snoeien, opruimen en afval verwerken, 364 uren;
- het wegbrengen of verzamelen van lege flessen en oud papier, 96 uren;
- het schoonmaken van afvalbakken, 48 uren;
- grote schoonmaak in februari, onder meer het nakijken van deuren, het witten van muren en het vernieuwen van de regendal boven de deur, 64 uren;
- het tussen het verblijf van groepen door schoonmaken, vernieuwen van doelen, onderhoud van het terrein en klein onderhoud, 260 uren;
- werkzaamheden in verband met het gebruik van een computer, 20 uren;
- het bezoeken van de gemeente in verband met leges en vergunningen, 4 uren;
- groothandel, 8 uren;
- groepsavond groet, 5,5 uren;
- boekhouder praten over jaarverslag, 1,5 uren;
- voorbereidend werk aanleg pad, 16 uren.
5. Belanghebbende heeft gesteld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat aan het urencriterium is voldaan en dat zulks door de inspecteur onvoldoende gemotiveerd is weersproken. Voorts stelt belanghebbende dat bepaalde werkzaamheden ook voor privé moeten worden gedaan maar dat deze werkzaamheden in de eerste plaats een bedrijfsmatig karakter hebben en dat in de urenspecificatie geen specifieke werkzaamheden ten behoeve van de privé-situatie zijn opgenomen. Tenslotte stelt belanghebbende dat hij aan het beleid van de inspecteur ten aanzien van zijn voorganger in het bedrijf, die in een volstrekt vergelijkbare positie verkeerde en bij wie altijd zelfstandigenaftrek is toegestaan, het vertrouwen mocht ontlenen dat hij ter zake van zijn werkzaamheden in de onderneming eveneens recht op zelfstandigenaftrek zou hebben.
6. De inspecteur heeft gesteld dat de overgelegde urenspecificatie, nu die berust op een schatting, achteraf is opgemaakt en op geen enkele wijze wordt afgedekt door oorspronkelijke bescheiden, geen getrouw beeld geeft van het aantal aan het drijven van de onderneming bestede uren en dat bovendien is gebleken dat veel van de opgevoerde werkzaamheden (deels) ten nutte waren van het woonhuis van belanghebbende. Volgens de inspecteur is tijdens het horen van belanghebbende komen vast te staan dat veel van de werkzaamheden aan oprijpad, heggen en tuin tevens plaats vonden ten nutte van belanghebbende in privé en dat met dit urenbeslag, dat te stellen is op een veelvoud van tien, in de schatting geen rekening is gehouden. De inspecteur stelt verder dat de accommodatie wordt verhuurd op basis van zelfverzorging en dat ook in dit licht de urenschatting niet aannemelijk is, omdat ook de medefirmant al meer dan 1225 uren in de onderneming steekt. Ten slotte stelt de inspecteur dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt alleen al omdat dit vertrouwen niet is opgewekt door de belastingdienst en het bovendien een volstrekt andere situatie zou kunnen betreffen.
7. Ter zitting hebben partijen hier - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aan toegevoegd:
Belanghebbende:
Per jaar worden gemiddeld 48 verschillende groepen ontvangen die ofwel in het weekend dan wel door de week in de accommodatie verblijven. Tussendoor moet dan telkens de accommodatie worden schoongemaakt. Ik werkte daarnaast 40 uur per week bij B in Q. De reistijd van onze woning met kampeerboerderij naar Q beloopt 40 minuten heen en 40 minuten terug. Sinds 1999 werk ik niet meer bij B.
De inspecteur:
In 1999 heb ik geen problemen met het voldaan zijn aan het urencriterium. De echtgenote van belanghebbende heeft in 1998 zelfstandigenaftrek genoten. Na een gegeven toelichting ben ik er akkoord mee gegaan dat aannemelijk was gemaakt dat zij in 1998 ten minste 1225 uren heeft besteed aan het drijven van de onderneming. Ook gelet op het feit dat de echtgenote van belanghebbende reeds 1225 uren heeft besteed aan het drijven van deze onderneming en het feit dat belanghebbende naast zijn onderneming een volledige dienstbetrekking vervult acht ik het niet aannemelijk dat belanghebbende in 1998 ten minste 1225 uren heeft gewerkt in het kader van zijn onderneming.
8. In geschil is of aannemelijk is dat belanghebbende in 1998 ten minste 1225 uren heeft besteed aan het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming hetgeen met zich mee zou brengen dat belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek.
9. Ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bestaat recht op zelfstandigenaftrek indien gedurende het kalenderjaar de tijd die in totaal wordt besteed aan het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming en het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 22 van de Wet, grotendeels, doch voor ten minste 1225 uren, in beslag wordt genomen door het drijven van die onderneming, of gedurende het kalenderjaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor tenminste 1225 uren in beslag wordt genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming en in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren niet voor eigen rekening feitelijk een onderneming is gedreven.
10. Met betrekking tot het aantal gewerkte uren oordeelt het Hof als volgt. In elk geval staat vast dat belanghebbende in het kader van zijn dienstbetrekking 40 uur per week, vermeerderd met ruim 6 reisuren per week, ofwel reeds 46 uur, werkzaam is. Dat daarnaast op jaarbasis nog ten minste 1225 uur voor de onderneming wordt gewerkt is, alhoewel niet onmogelijk, op voorhand op zichzelf niet zo maar aannemelijk. Daar komt in het onderhavige geval bij dat de door belanghebbende overgelegde specificatie, uitkomende op een totaal aantal voor de onderneming gewerkte uren van 1235 achteraf is opgemaakt en een globaal karakter heeft. De inspecteur heeft aangaande het in die specificatie opgenomen aantal uren ter zake van tuinonderhoud van totaal 364 uur gemotiveerd aangegeven dat deze werkzaamheden mede ten behoeve van de privé-situatie strekten en daarbij ook gewezen op de overgelegde situatieschets. Belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat specifieke werkzaamheden ten behoeve van de privé-situatie niet in de specificatie zijn opgenomen, maar niet bestreden dat er in de specificatie uren met een "gemengd karakter" zijn opgenomen. Dit alles tezamen beziende, brengt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het jaar 1998 ten minste 1225 uur voor zijn onderneming heeft gewerkt.
11. Belanghebbende heeft voorts een beroep op opgewekt vertrouwen gedaan in verband met de door de inspecteur gevoerde handelwijze ten aanzien van zijn voorganger in de onderneming. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aan de enkele handelwijze van de inspecteur bij de aanslagregeling ten aanzien van zijn voorganger in de onderneming op zichzelf genomen niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de belastingdienst ten aanzien van belanghebbende eveneens van oordeel zou zijn dat belanghebbende ter zake van zijn werkzaamheden in de onderneming recht op zelfstandigenaftrek zou hebben ook al zou het zo zijn dat belanghebbende in een volstrekt vergelijkbare situatie verkeert. Voor zover het beroep van belanghebbende zo moet worden opgevat dat gesteld wordt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het enkel aandragen van één ander concreet geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige geval sprake is, kan of zou moeten zijn van enig beleid dan wel begunstigende behandeling zodat dit beroep reeds moet worden afgewezen omdat het onvoldoende is gemotiveerd.
12. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 23 oktober 2001 door mr. Brouwer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.