Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z (België), belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 21 april 2000, ingediend door A te P als gemachtigde en aangevuld bij brief van 9 juni 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 maart 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De ambtshalve aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 250.000, met een boete van ƒ 1.000 ter zake van het niet-tijdig doen van aangifte. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 75.000, met handhaving van de boete en vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot nihil, tot vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente tot nihil en tot vermindering van de boete tot nihil.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert uiteindelijk uitsluitend tot ongegrondheid van het beroep.
Ter zitting van 12 juni 2001 zijn verschenen A als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur B en C tot bijstand van de inspecteur.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren 26 augustus 1959 en gehuwd, woont in 1996 in een eigen woning te Q. Tot het gezin behoren twee kinderen, geboren respectievelijk in 1984 en 1988. Belanghebbende was werkzaam als market maker op de Europese Option en Exchange te Amsterdam, welke werkzaamheden hij doorgaans verrichtte via D B.V. (hierna de BV). Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van de BV.
2.2. Belanghebbende genoot van 1 januari tot 31 januari 1996 een ziektewetuitkering. Hij reed in 1996 in een leaseauto, waarvoor hij maandelijks een leasetermijn van ƒ 2.902,01 verschuldigd was.
2.3. Belanghebbende heeft zijn woning in augustus 1998 voor ƒ 860.000 verkocht en is in 1999 naar België geëmigreerd.
2.4. Op 26 februari 1997 is belanghebbende een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 uitgereikt. Het biljet diende voor 1 april 1997 te worden geretourneerd. Omdat de inspecteur het biljet niet terug ontvangen had, heeft hij belanghebbende op 19 maart en 19 juni 1998 gemaand alsnog aangifte te doen.
2.5. Op 2 februari 1999 heeft de inspecteur belanghebbende ambtshalve een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 250.000.
2.6. Bij brief van 26 februari 1999 heeft de gemachtigde van belanghebbende tegen de aanslag bezwaar gemaakt en daarbij een ingevuld aangiftebiljet gevoegd. Dit aangiftebiljet vermeldde, kort weergegeven, het volgende:
- huurwaarde eigen woning ƒ 7.560
- af: hypotheekrente 36.270
-/- 28.710
- rente van schulden 2.390
belastbaar inkomen -/- 31.100
2.7. Na correspondentie naar aanleiding van het bezwaarschrift stelde de inspecteur het belastbare inkomen nader vast op ƒ 75.000. In zijn brief van 1 maart 2000 aan gemachtigde schrijft de inspecteur hierover onder meer:
"Naar aanleiding van de aangifte IB 1996 heb ik een aantal vragenbrieven verstuurd, die slechts gedeeltelijk zijn beantwoord. Daarnaast blijkt dat de aangifte ten onrechte geen melding maakt van een genoten GAK-uitkering van ƒ 4.664 (ziet op de periode t/m 31/01/96; waarom de uitkering daarna is gestopt is niet bekend). In verband met de geconstateerde onvolkomenheden, heb ik een uittreksel gemaakt van alle bankrekeningen van belanghebbende. Hierbij heb ik geconstateerd dat er op de bankrekeningen grote kasstortingen hebben plaatsgevonden, die niet kunnen worden verklaard door schenkingen door mevrouw D. Voorts is mij onduidelijk hoe belanghebbende de aankoop van de aandelen E BV (contante betaling ƒ 5.000) heeft gefinancierd.
Gelet op het vorenstaande, vormt de aangifte voor mij onvoldoende houvast om het belastbare inkomen vast te stellen. Dit houdt in dat ik een redelijke schatting van het inkomen moet maken. Gelet op de mij ter beschikking gestelde gegevens stel ik het belastbare inkomen vast op ƒ 75.000. Ik zal hierbij rekening houden met de door het GAK ingehouden loonheffing van ƒ 1.432. Ik kom derhalve slechts gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet."
2.8. In 1995 en 1997 genoot belanghebbende een salaris uit de BV. Zijn belastbare inkomen over die jaren bedroeg respectievelijk ƒ 97.986 en ƒ 126.972.
In geschil is:
1. de hoogte van het belastbare inkomen,
2. de hoogte van de heffingsrente en
3. de hoogte van de boete.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.2. Namens belanghebbende is ter zitting nog het volgende - kort en zakelijk weergegeven - naar voren gebracht.
Naar mijn mening heeft de inspecteur bij de berekening van het door hem vastgestelde inkomen de door belanghebbende in 1996 betaalde hypotheekrente niet meegenomen.
4.3. Namens de inspecteur is ter zitting nog het volgende - kort en zakelijk weergegeven - naar voren gebracht.
De stelling over de ontvankelijkheid van het beroep trek ik in.
Belanghebbende was aanvankelijk werkzaam op de optiebeurs. Daarna is hij in de daghandel gegaan. Daar is hij nog steeds werkzaam. Belanghebbende heeft vanaf januari 1996 geen uitkering ontvangen; hij was niet ziek of arbeidsongeschikt. Bij mijn onderzoek heb ik geen loonontvangsten in de bankdagafschriften over 1996 aangetroffen.
Ik acht de schatting van het inkomen redelijk. Iemand die echt krap zit rijdt niet in een lease-auto van circa ƒ 3.000 per maand. Het door mij vastgestelde inkomen is een saldobedrag. Ik heb met de door belanghebbende in 1996 betaalde hypotheekrente rekening gehouden. In vorige jaren was het belastbare inkomen rond ƒ 120.000 en daarin was ook de hypotheekrente begrepen. In 1997 genoot belanghebbende ƒ 170.000 salaris van de BV.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1.Belanghebbende heeft het aan hem uitgereikte aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 niet binnen de daarvoor door de inspecteur gestelde termijn, dat wil zeggen niet voor 1 april 1997, ingediend. Eerst op 26 februari 1999 heeft de Belastingdienst een ingevuld aangiftebiljet van belanghebbende ontvangen. Niet gesteld of gebleken is dat het niet of het niet-tijdig indienen van het uitgereikte aangiftebiljet verband houdt met omstandigheden die deze handelwijze zouden kunnen rechtvaardigen.
5.1.2. Door op de onder 5.1.1. beschreven wijze te handelen heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en is voorts niet de vereiste aangifte gedaan. Op laatstgenoemde grond wijst het Hof het beroep af, tenzij blijkt dat en in hoeverre de bestreden uitspraak op het bezwaar onjuist is. De vraag of de sanctie van omkering van de bewijslast ook volgt, zoals de inspecteur stelt, uit het niet voldoen aan de verplichting van artikel 47 AWR kan verder in het midden blijven.
5.1.3. Met betrekking tot de hoogte van het belastbare inkomen heeft belanghebbende niet doen blijken dat de uitspraak onjuist is. Het Hof is van oordeel dat, gelet op belanghebbendes belastbare inkomen over 1995 en 1996, zijn maandelijkse leasetermijn van circa ƒ 3.000 en zijn hypothecaire last van ƒ 36.000 à ƒ 37.000, de inspecteur de hoogte van het belastbare inkomen in redelijkheid op ƒ 75.000 heeft kunnen vaststellen. Dat, zoals gemachtigde heeft gesteld, de inspecteur bij zijn uitspraak geen rekening heeft gehouden met de betaalde hypotheekrente acht het Hof, wat daarvan verder mag zijn, niet aannemelijk.
5.2. Hoogte heffingsrente
5.2.1. Het beroep betreffende de heffingsrente moet worden verworpen nu belanghebbende op dit punt geen verdere grieven heeft aangevoerd, terwijl het wettelijk systeem inhoudt dat in een geval als het onderhavige heffingsrente in rekening wordt gebracht.
5.3.1. Uit de gedingstukken blijkt dat de boete is opgelegd wegens het niet-tijdig voldoen aan de aanmaning tot doen van de vereiste aangifte. Belanghebbende heeft met betrekking tot de boete slechts gesteld dat deze niet meer dan nihil kan bedragen zonder aan te geven waarom zulks het geval zou zijn. Nu belanghebbende geen enkel gegeven voor deze stelling heeft aangedragen en het Hof niet vermag in te zien op welke grond de stelling juist zou kunnen zijn, verwerpt het Hof belanghebbendes beroep ook op dit punt.
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 18 december 2001 door mrs. Dutmer, Van der Ouderaa en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.