GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Elfde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X-Y te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 12 april 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 december 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1963, heeft één in 1998 geboren kind. Belanghebbende is op 8 juli 1999 in A-land naar a-lands recht gehuwd met X, de vader van haar kind. X verbleef vanaf het huwelijk de rest van het kalenderjaar 1999 in A-land, met het oog op aldaar te vervullen formaliteiten die nodig waren om het huwelijk te doen erkennen naar Nederlands recht. Belanghebbende en X leefden in 1999 niet duurzaam gescheiden. X beschikte niet over middelen van bestaan. Belanghebbende heeft enkele malen geld aan X betaald ter voorziening in zijn levensonderhoud. In geschil is of deze bedragen aftrekbaar zijn.
2. Gedurende het gedeelte van het jaar waarin belanghebbende niet met X was gehuwd, bestond tussen haar en X geen familierechtelijke betrekking. Betalingen die zij gedurende deze periode aan hem heeft gedaan, vloeien daarom niet rechtstreeks uit het familierecht voort. Deze betalingen zijn daarom niet op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) aftrekbaar.
3. De betalingen zijn evenmin aftrekbaar op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet. Niet gesteld of aannemelijk geworden is immers dat de uitkeringen in rechte vorderbaar zijn, als vermeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. In het midden kan blijven of de uitkeringen berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet.
4. Gedurende het gedeelte van het jaar waarin belanghebbende met X was gehuwd zijn de betalingen evenmin op grond van het vermelde wetsartikel aftrekbaar, aangezien deze bepaling geen betrekking heeft op betalingen tussen echtgenoten die niet duurzaam gescheiden leven (Hoge Raad 15 december 1976, nr. 18.133, BNB 1977/21).
5. Tussen belanghebbende en X bestaat geen verwantschap als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet. De in geding zijnde betalingen zijn naar het oordeel van het Hof niet aftrekbaar als buitengewone lasten.
6. Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af dat X in 1999 niet in Nederland mocht verblijven en zijn verblijf in A-land dus een gedwongen karakter droeg.
7. Belanghebbende stelt nog dat de Nederlandse wetgeving het huwelijk tussen belanghebbende en X afhankelijk van de wettelijke regeling al dan niet erkent. De in geding zijnde bedragen zijn echter niet aftrekbaar, onafhankelijk van de vraag of belanghebbende en X als gehuwd worden aangemerkt. De stelling van belanghebbende, wat daar ook van zij, kan niet leiden tot de door haar gewenste aftrek.
8. Belanghebbende stelt nog dat het kind van belanghebbende op grond van het familierecht verplicht is haar vader te onderhouden, dat het daartoe onvoldoende middelen heeft, dat daarom belanghebbende de verplichting van haar kind heeft overgenomen en op grond daarvan de in geding zijnde betalingen aan X heeft gedaan. Belanghebbende stelt dat als het kind de betalingen zou hebben gedaan, het deze als buitengewone lasten zou kunnen aftrekken en dat deze betalingen, nu zij door belanghebbende zijn gedaan, ook voor haar als buitengewone lasten moeten worden aangemerkt. Het Hof is van oordeel dat de betalingen door belanghebbende niet voortvloeien uit de verplichting van het kind om X te onderhouden en dat daarom daaraan terecht andere fiscale gevolgen worden verbonden.
9. Belanghebbende heeft nog gesteld dat verschillende eenheden van de Belastingdienst wel een aftrek toestaan. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat dit het geval is. Hij heeft opgemerkt dat er geen landelijk beleid is om in situaties als de onderhavige aftrek toe te staan. Met betrekking tot zijn eigen eenheid heft de inspecteur opgemerkt dat het beleid steeds is geweest geen aftrek toe te staan. Reeds omdat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dan andere eenheden een ander beleid voeren, wat hier overigens verder ook van zij, faalt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel.
10. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 24 december 2001 door mr. Vrouwenvelder, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.