Zestiende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, de inspecteur, gedagtekend 18 december 2000, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 november 2001.
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak van de inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.205
en
- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht van ƒ 60 aan belanghebbende te ver-goeden.
1. Belanghebbende, geboren in 1978 en gedurende 1999 ongehuwd, volgde gedurende het gehele jaar 1999 een opleiding voor een beroep. In 1999 heeft zij gedurende zes maanden een basisbeurs ontvangen op grond van de Wet op de studiefinanciering (hierna: WSF). De beurs was er een voor uitwonende studenten, bedroeg ƒ 470 per maand en was een zogenoemde prestatiebeurs. In 1999 is nog niet definitief komen vast te staan of deze prestatiebeurs - die voorwaardelijk is toegekend in de vorm van een rentedragende lening - al dan niet zal worden omgezet in een beurs.
2. In januari 1999 werkte belanghebbende bij een warenhuis. Van juli 1999 tot en met november 1999 werkte zij in het kader van een stage als junior researcher bij A BV. In verband met de hieruit voortvloeiende inkomsten heeft belanghebbende in 1999 gedurende deze zes maanden geen prestatiebeurs ontvangen.
3. In haar aangifte over het jaar 1999 heeft belanghebbende een aftrekpost buitengewone lasten wegens studiekosten opgevoerd van ƒ 2.646. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur deze aftrekpost niet gehonoreerd en het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 15.018. In haar bezwaarschrift concludeert belanghebbende dat de aftrekpost buitengewone lasten wegens studiekosten (na aftrek van de daarbij toe te passen drempel) ƒ 2.666 bedraagt. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
4. In geschil is of belanghebbende over het jaar 1999 recht heeft op aftrek buitengewone lasten wegens studiekosten.
5. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de specifieke regeling van artikel 46, tiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) slechts van toepassing is op de periode waarin zij studiefinanciering heeft ontvangen (in 1999: zes maanden). Voor die periode mogen de op grond van artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 genormeerde bedragen als studiekosten in aftrek worden gebracht, verminderd met de ontvangen studiefinanciering; met dien verstande dat een negatief saldobedrag niet tot een bijtelling leidt. Voor de periode waarin zij in 1999 geen studiefinanciering ontving (zes maanden), geldt de genoemde bepaling niet en moet de hoofdregel voor buitengewonelastenaftrek worden toegepast, op grond waarvan de werkelijk gemaakte kosten voor een opleiding of studie aftrekbaar zijn. De over het gehele jaar gemaakte studiekosten moeten naar tijdgelang aan beide perioden worden toegerekend. In dat geval bedraagt de aftrek wegens studiekosten over de maanden waarin zij studiefinanciering heeft ontvangen nihil en over de zes maanden gedurende welke geen prestatiebeurs werd ontvangen ƒ 1.588.
Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij, nu zij in 1999 recht heeft op studiefinanciering, voor het gehele jaar (ook voor de periode dat zij geen studiefinanciering ontving) de genormeerde studiekosten verminderd met de ontvangen studiefinanciering in aftrek kan brengen. De aftrek buitengewone lasten bedraagt in dat geval (ƒ 1.112,92 - ƒ 300 =) ƒ 812,92. Volgens belanghebbende volgt dit uit het besluit van 7 juli 2000, nr. CPP 2000/967M (gepubliceerd in Vakstudie Nieuws (hierna: V-N) 2000/32) en het besluit van 21 december 2000, nr. RTB 2001/2878M (V-N 2001/ 16.26). Mocht het in die besluiten opgenomen standpunt buitenwettelijk zijn, dan beroept belanghebbende zich op het hierdoor gewekte vertrouwen dat voor haar in het onderhavige jaar aftrek van studiekosten mogelijk is volgens de in deze besluiten beschreven methode.
6. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in het jaar 1999 geen recht heeft op aftrek buitengewone lasten wegens studiekosten. Artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 bevat een specifieke regeling voor een belastingplichtige die recht heeft op studiefinanciering. Belanghebbende had het gehele jaar recht op een prestatiebeurs, zij kon dit recht slechts een aantal maanden niet te gelde maken vanwege te veel eigen inkomsten. In die situatie is de in artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 opgenomen regeling voor het volledige jaar 1999 op belanghebbende van toepassing. De door belanghebbende gemaakte studiekosten zijn pas naar het op grond van artikel 46, tiende lid, genormeerde bedrag aftrekbaar in het jaar waarin definitief wordt vastgesteld of de door belanghebbende ontvangen voorwaardelijke lening (de prestatiebeurs) al dan niet wordt omgezet in een beurs.
7. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 1999 heeft gestudeerd. Voorts heeft hij ter zitting een vergelijking gemaakt met de regeling voor uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar die geen recht hebben op studiefinanciering (artikel 46, tweede lid, Wet IB 1964 juncto artikel 9 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, hierna: Uitv.reg. 1990). In dat geval komen de kosten wel als buitengewone lasten in mindering op het inkomen van de ouders of pleegouders.
8. Artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet IB 1964 (tekst 1999) bepaalt:
'1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende:
(…)
c. uitgaven ter zake van de opleiding of studie voor een beroep van de belastingplichtige (…), voor zover zij meer bedragen dan f 800 of, zo dit minder is, 2 percent van het onzuivere inkomen'
9. Artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 (tekst 1999) luidt:
'Uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep die zijn gedaan voor een studie waarvoor de belastingplichtige recht heeft op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering worden in aanmerking genomen tot de bedragen bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen b en c, van die wet. De uitgaven worden geacht niet op de belastingplichtige te drukken voorzover de ter zake van die opleiding of studie toegekende voorwaardelijke rentedragende lening bedoeld in artikel 31c, eerste lid, van de Wet op de studiefinanciering, op grond van artikel 17e van die wet wordt omgezet in een beurs of voorzover ter zake van die opleiding of studie uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 30b, onderdeel e, onder 2° en 3°, worden verstrekt.'
10. Artikel 46, vijftiende lid, Wet IB 1964 (tekst 1999) bepaalt:
'Met betrekking tot de buitengewone lasten vindt artikel 38, eerste lid, overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen, in afwijking van de vorige volzin, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tijdstip waarop uitgaven ter zake van adoptie en uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep in aanmerking worden genomen.'
11. Artikel 13a Uitv.reg. IB 1990 (tekst 1999) luidt:
'Uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep als bedoeld in artikel 46, tiende lid, van de wet, waarvoor een voorwaardelijk toegekende rentedragende lening is aangegaan, worden niet eerder in aanmerking genomen dan in het jaar waarin die lening definitief als rentedragende lening wordt vastgesteld.'
12. In de memorie van toelichting bij de Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 1998), Stb. 730, is onder meer het volgende vermeld (Kamerstukken II 1997/98, 25 691, nr. 3, blz. 16):
'De prestatiebeurs wordt voorwaardelijk als rentedragende lening toegekend en pas later, indien de student voldoende studiepunten heeft behaald, omgezet in een beurs.
(…)
Een ander aspect dat nauw verbonden is met de vraag of er sprake is van een lening of van een beurs, is de aftrekbaarheid van de studiekosten. Wie zijn studie binnen de daarvoor geldende termijnen met succes afrondt heeft uiteraard tot het beloop van de beurs geen kosten die op hem drukken. Wie echter geen succes heeft blijkt geen beurs te krijgen, maar een echte lening te hebben gehad. Met betrekking tot de mogelijkheid studiekosten als buitengewone last op het onzuivere inkomen in mindering te brengen, is een aanpassing nodig om een adequate aansluiting te verkrijgen bij deze nieuwe regelgeving ter zake van de prestatiebeurs. De huidige regeling sluit aftrek van studiekosten uit tot het beloop van het vrijgestelde deel van de WSF-beurs. In de nieuwe regeling wordt aftrek van studiekosten eveneens uitgesloten tot het beloop van het omgezette deel van de prestatiebeurs. De omvang van dit omgezette deel komt evenwel later vast te staan dan het moment waarop de studiekosten worden gemaakt. In de nieuwe opzet is er daarom voor gekozen geen aftrek van studiekosten toe te staan behalve als de lening niet wordt omgezet in een beurs. Het moment waarop de studiekosten die verband houden met een WSF-studie in aanmerking kunnen worden genomen wordt verplaatst naar het moment waarop komt vast te staan dat (een deel van) de prestatiebeurs al dan niet wordt omgezet. Om een en ander uitvoerbaar te maken, is er voorts voor gekozen de omvang van deze studiekosten te forfaiteren overeenkomstig de wettelijke samenstelling van de prestatiebeurs. In het jaar waarin definitief komt vast te staan dat de lening niet wordt omgezet in een beurs kunnen de buitengewone lasten over alle voorgaande studiejaren in aanmerking worden genomen.'
13. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de genoemde Wet (Kamerstukken II 1997/98, 25 691, nr. 6, blz. 18) is onder meer vermeld:
'(…) Indien komt vast te staan dat de lening niet wordt omgezet in een beurs komt een student alsnog in aanmerking voor buitengewone-lastenaftrek. Het is echter niet zo dat studenten dan (…) alsnog bewijsstukken zullen moeten kunnen tonen. De dan toegestane aftrek wordt namelijk forfaitair bepaald aan de hand van de in de Wet op de studiefinanciering voor leermiddelen en dergelijke opgenomen bedragen. Dit bevordert de eenvoud van de gekozen oplossing.'
14. In de toelichting bij de ministeriële regeling van 18 december 1997, nr. WDB 97/551M tot wijziging van de Uitv. Reg. IB 1990 (Stcrt. 246, blz. 26) is ter zake van artikel I, onderdeel I (artikel 13a van de Uitv. reg. IB 1990) onder meer vermeld:
'Met het oog op de invoering van de prestatiebeurs is in artikel 13a geregeld dat buitengewone lasten ter zake van opleiding of studie voor een beroep alleen in aanmerking genomen kunnen worden als de voorwaardelijk toegekende rentedragende lening definitief als rentedragende lening wordt vastgesteld, en dus niet wordt omgezet in een beurs. Om te voorkomen dat het recht op aftrek verloren zou gaan wordt bepaald dat bedoelde buitengewone lasten niet eerder in aanmerking genomen worden dan het moment dat definitief vast staat dat de lening niet wordt omgezet in een beurs.'
15. In het besluit van de directeur-generaal van de belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2000, nr. CPP 2000/967M (V-N 2000/32) is onder meer het volgende vermeld:
'Vragen en antwoorden ter uniformering van de uitvoeringspraktijk
Ter uniformering van de uitvoeringspraktijk is in (…) [een] speciale uitgave van het Infobulletin het derde overzicht van de antwoorden op de meest gestelde vragen op het terrein van de buitengewone lasten opgenomen. (…) Bij de beantwoording van de vragen is uitgegaan van de wetgeving tot en met 1999, relevante jurisprudentie en beleid.
(…)
10.1 Welke aftrekmogelijkheden bij WSF 18+
(…)
Studenten die vallen onder de regeling van de Tempobeurs of de Prestatiebeurs kunnen hun studiekosten vanaf 1998 op grond van art. 46, tiende lid, Wet IB 1964 in aftrek brengen tot de in de WSF opgenomen normbedragen voor boeken en leermiddelen. Daarop moeten de belastingvrije beursbedragen in mindering worden gebracht: zie de laatste volzin van art. 46, tiende lid Wet IB 1964. Bij bijvoorbeeld thuiswonenden met uitsluitend een basisbeurs resteert aldus een aftrek in het jaar waarin de studie gevolgd is. Als onder de regeling van de tempobeurs door onvoldoende studieresultaten de voorwaardelijke beurs uiteindelijk een lening wordt, kan vervolgens in het jaar dat de studie is gevolgd ook nog een aanvullende aftrek mogelijk zijn. Dat kan eventueel via een ambtshalve vermindering van de aanslag.
(…)
Ook onder de prestatiebeurs kan de studiefinanciering door onvoldoende studieresultaten definitief het karakter van een aanvullende lening krijgen. Bij de prestatiebeurs kan dan echter een (aanvullende) aftrek aan de orde komen in het jaar dat definitief komt vast te staan dat sprake is van een rentedragende lening; zie art. 46, vijftiende lid, Wet IB 1964, juncto art. 13a Uitv.reg. IB 1990.
(…)
Voorbeeld 1: Tempobeurs
Een thuiswonende student met een tempobeurs heeft in de studiejaren 1998/1999 en 1999/2000 alleen recht op de basisbeurs. Tot de aftrekbare studiekosten in die jaren wordt dan uitsluitend gerekend het verschil tussen enerzijds de normbedragen voor de boeken, leermiddelen en onderwijsbijdrage en anderzijds de belastingvrije beursbedragen. Voor deze studie is in de jaren 1998 en 1999 geen aftrek van overige studiekosten mogelijk.
(…)
Voorbeeld 2: Prestatiebeurs
Als onder voorbeeld 1, maar de thuiswonende student met een alleen een basisbeurs valt onder de regeling van de prestatiebeurs. Ook dan wordt in de jaren 1998 en 1999 tot de aftrekbare studiekosten uitsluitend gerekend het verschil tussen enerzijds de normbedragen voor boeken, leermiddelen en onderwijsbijdrage en anderzijds de bedragen van de prestatiebeurs. Als in de loop van 2000 blijkt dat de prestatiebeurs door onvoldoende studieresultaten over het studiejaar 1998/1999 definitief een rentedragende lening blijft, wordt in het jaar 2000 alsnog ook het beursbedrag over het studiejaar 1998/1999 tot de aftrekbare studiekosten gerekend.
Voor studenten met een aanvullende beurs of een beurs voor uitwonenden zal de prestatiebeurs in het algemeen hoger zijn dan de normbedragen. In dat geval zal aftrek pas aan de orde komen als de bedragen van de prestatiebeurs door onvoldoende studieresultaten definitief een rentedragende lening worden. Aftrek wordt dan geëffectueerd in het jaar dat de prestatiebeurs definitief een rentedragende lening blijft, in dit jaar wordt de normaftrek over het studiejaar 1998/1999 gerekend tot de aftrekbare studiekosten over het jaar 2000.
(…)
10.2 Studiekosten/WSF 18+
Belastingplichtige heeft voor het studiejaar 97/98 WSF 18+ ontvangen. Omdat hij zijn studie in de avonduren heeft voortgezet heeft hij voor het studiejaar 98/99 geen WSF 18+ meer. Moet rekening worden gehouden met de beurs die hij in het (eerste deel van) het belastingjaar 1998 heeft ontvangen?
De studiekosten over het eerste halfjaar zijn tot de forfaitaire bedragen aftrekbaar, rekening houdende met de belastingvrije beurs. De studiekosten over het tweede halfjaar 1998 zijn volledig aftrekbaar, voorzover zij voldoen aan de voorwaarden. De studiebeurs heeft alleen betrekking op het eerste halfjaar.'
16. Belanghebbende heeft gedurende het gehele jaar 1999 een opleiding gevolgd waarvoor zij recht heeft op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II WSF. Onder deze omstandigheden is voor het volledige jaar artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 van toepassing, nu deze bepaling blijkens haar bewoordingen geldt voor 'uitgaven ter zake van opleiding of studie (…) die zijn gedaan voor een studie waarvoor de belastingplichtige recht heeft op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering'. De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 1998), Stb. 730, om redenen van uitvoerbaarheid gekozen voor een systeem zoals neergelegd in artikel 46, tiende lid (tekst 1999), Wet IB 1964. Dit systeem houdt in dat voor studenten met recht op studiefinanciering de studiekosten slechts aftrekbaar zijn voor de in artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 vermelde forfaitaire bedragen, verminderd met het bedrag van de in deze bepaling genoemde beurs, uitkeringen en verstrekkingen. De omstandigheid dat belanghebbende in het onderhavige jaar werd gekort op haar prestatiebeurs vanwege eigen inkomsten, waardoor zij gedurende een aantal maanden geen prestatiebeurs kreeg uitbetaald, doet aan het voorgaande niet af. Artikel 26 WSF (tekst 1999) bepaalt dat indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen - zoals gedefinieerd in dat artikel - heeft genoten boven een bepaald drempelbedrag, dit leidt tot een vordering van de Informatie Beheer Groep op de student. Deze vordering kan op basis van artikel 58 WSF worden verrekend met de aan de student uit te betalen beursbedragen. Daarnaast bepaalt artikel 26, vierde lid, WSF (tekst 1999):
'Bij de berekening van het toetsingsinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van dit hoofdstuk, dan wel heeft afgezien van het geldend maken van het recht op studiefinanciering. Dit kan slechts betreffen:
a. de periode die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, dan wel
b. de periode die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.'
Gesteld noch gebleken is dat op belanghebbende een van de in artikel 26, vierde lid, WSF beschreven situaties van toepassing was. Onder die omstandigheden is voor belanghebbende voor het volledige jaar 1999 sprake van een opleiding waarvoor recht bestaat op studiefinanciering. De door belanghebbende op grond van haar primaire standpunt bepleite toepassing naar tijdgelang van de hoofdregel van artikel 46, eerste lid, onderdeel c, en artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 zou eerst aan de orde kunnen komen indien zij bijvoorbeeld een gedeelte van het jaar een studie zou hebben gevolgd waarvoor geen recht bestaat op studiefinanciering, zoals een avondstudie.
17. Nu voor belanghebbende gedurende het gehele jaar 1999 de in artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 vastgelegde regeling van toepassing is, behoort tot haar aftrekbare studiekosten van dat jaar het verschil tussen enerzijds de in artikel 46, tiende lid, vermelde normbedragen voor boeken, leermiddelen en onderwijsbijdrage (zoals vastgesteld in artikel 12, eerste lid, onderdelen b en c, WSF) en anderzijds de door haar in 1999 ontvangen beursbedragen. Niet in geschil is dat de genoemde normbedragen in 1999 in totaal (8 x ƒ 325,91 + 4 x ƒ 331,41 =) ƒ 3.932,92 bedragen en dat belanghebbende in 1999 een bedrag van (6 x ƒ 470 =) ƒ 2.820 heeft ontvangen aan prestatiebeurs. Het verschil van ƒ 1.112,92, verminderd met het in casu van toepassing zijnde drempelbedrag van ƒ 300, is in 1999 aftrekbaar als buitengewone lasten op grond van het onder 15 vermelde besluit van 7 juli 2000, nr. CPP 2000/967M. Het standpunt van de inspecteur dat de wettelijke regeling van artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 elke aftrek uitsluit tot in het jaar waarin definitief komt vast te staan dat de prestatiebeurs al dan niet in een beurs wordt omgezet, moet reeds gelet op grond van dit landelijk geldende beleid worden verworpen. In het genoemde besluit is immers expliciet aangegeven dat een eventueel positief verschil tussen de normbedragen voor studiekosten en de daarop in mindering te brengen beurs, uitkeringen en verstrekkingen direct aftrekbaar is in het desbetreffende studiejaar.
18. Overigens is het Hof van oordeel dat het genoemde beleid berust op een juiste uitlegging van de in artikel 46, tiende lid, juncto artikel 46, vijftiende lid, Wet IB 1964 en artikel 13a Uitv.reg. IB 1990 opgenomen regeling, in overeenstemming met haar doel en strekking. Artikel 46, tiende lid, Wet IB 1964 bepaalt immers dat de daarin vermelde genormeerde uitgaven worden geacht niet te drukken voorzover de toegekende voorwaardelijke lening (de prestatiebeurs) wordt omgezet in een beurs of voorzover sprake is van de in artikel 46, tiende lid, genoemde uitkeringen en verstrekkingen. Voorzover deze normbedragen in enig jaar het bedrag van de beurs of de uitkeringen en verstrekkingen overtreffen, drukken deze normbedragen dus in het desbetreffende jaar zelve. Een uitsluitend grammaticale interpretatie van het op basis van artikel 46, vijftiende lid, Wet IB 1964 vastgestelde artikel 13a Uitv.reg. IB 1990 zou wellicht kunnen leiden tot de door de inspecteur verdedigde conclusie - indien het genoemde besluit van 7 juli 2000, nr. CPP 2000/967M buiten beschouwing wordt gelaten - dat desondanks alle 'uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep als bedoeld in artikel 46, tiende lid, van de wet, waarvoor een voorwaardelijk toegekende rentedragende lening is aangegaan', niet eerder in aanmerking worden genomen dan in het jaar waarin die voorwaardelijke lening definitief is vastgesteld als rentedragende lening. Deze zuiver grammaticale interpretatie zou echter tot het onbillijke resultaat leiden dat het genoemde verschil tussen de normbedragen en de daarop in mindering te brengen beurs, uitkeringen en verstrekkingen in het geheel niet meer in aftrek gebracht zou kunnen worden indien de prestatiebeurs in een later jaar niet wordt vastgesteld als rentedragende lening, maar wordt omgezet in een beurs; artikel 13a Uitv.reg. 1990 bevat geen voorziening voor deze situatie. Een redelijke uitleg van deze regeling, conform haar doel en strekking, leidt dan naar het oordeel van het Hof tot de interpretatie zoals vastgelegd in het genoemde besluit van 17 juli 2000: het eventuele positieve verschil tussen de genormeerde bedragen voor studiekosten en de in mindering te brengen beurs, uitkeringen en verstrekkingen is aftrekbaar in het desbetreffende belastingjaar; indien in een later jaar de prestatiebeurs definitief wordt vastgesteld als rentedragende lening, is in dat latere jaar alsnog aanvullende aftrek mogelijk voor het bedrag van de prestatiebeurs. In zoverre is het gelijk derhalve aan belanghebbende.
Gesteld noch aannemelijk geworden is dat belanghebbende proceskosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ook overigens acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van één van de partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 29 november 2001 door mr. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.