ECLI:NL:GHAMS:2001:AD7051

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3640
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Dutmer
  • A. van der Ouderaa
  • J. Goes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensbelasting en ontvankelijkheid van bezwaarschrift in samenhangende belastingzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2001, gaat het om een beroep van belanghebbende X tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen P. Het geschil betreft de vermogensbelasting en de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift van belanghebbende, dat eerder niet-ontvankelijk was verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende had op 25 juli 1997 een beroepschrift ingediend, maar de inspecteur verklaarde dit niet-ontvankelijk. Na verzet werd het beroep opnieuw behandeld, waarbij belanghebbende zijn bezwaren tegen de aanslag vermogensbelasting voor het jaar 1991 naar voren bracht. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een geschat vermogen van ƒ 1.000.000, waartegen belanghebbende bezwaar maakte.

Tijdens de zittingen op 16 januari en 26 juni 2001 werd de zaak uitvoerig besproken. Belanghebbende stelde dat zijn vermogen per 1 januari 1991 op ƒ 174.000 moest worden vastgesteld, terwijl de inspecteur de aanslag handhaafde. Uiteindelijk kwamen partijen overeen dat de vermogens voor de heffing van de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1996 moesten worden vastgesteld op basis van de WOZ-waarden van de panden die belanghebbende bezat, vermeerderd met een verhoging van 30% en verminderd met de hypothecaire schulden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur ten onrechte het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had verklaard en vernietigde de uitspraak van de inspecteur. De aanslag werd verlaagd tot een vermogen van ƒ 174.000, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de noodzaak voor de belastingdienst om een deugdelijke administratie te hanteren. Het Hof heeft de inspecteur ook gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak biedt inzicht in de procedurele aspecten van belastingzaken en de beoordeling van vermogens in relatie tot belastingheffing.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 25 juli 1997 een beroepschrift per fax bij de Belastingdienst Ondernemingen P ingediend. Dit bestuursorgaan heeft het beroepschrift naar het Hof doorgezonden, waar het op 19 september 1997 is ontvangen. Het beroep is bij beschikking van de voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, gedagtekend 11 januari 1999, niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van de Tweede Enkelvoudige Belastingkamer, gedagtekend 13 september 1999, is het verzet tegen de beschikking van 11 januari 1999 gegrond verklaard. Het beroep is aangevuld bij brief van 26 oktober 1999 en bij aanvulling van 15 november 1999 is het beroep gesplitst in naar jaar en belastingmiddel onderscheiden beroepen.
1.2. Het onderhavige beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 26 juni 1997, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1991.
De aanslag is ambtshalve berekend naar een vermogen van ƒ 1.000.000 met een boete van ¦ 363 wegens niet-tijdige indiening van de aangifte. Het bezwaar tegen de aanslag is bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een vermogen van nihil.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift en tot handhaving van de aanslag.
1.5. Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Hierin concludeert de inspecteur tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.6. Ter zitting van 16 januari 2001 zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van A, alsmede, namens de inspecteur, B. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. Belanghebbende heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen, met uitzondering van de bijlage waarin de interne verslaglegging van een controleambtenaar is opgenomen. Desgewenst is het belanghebbende toegestaan daarop later na kennisneming te reageren.
1.7. Het beroep is ter zitting van 16 januari 2001 gelijktijdig behandeld met de beroepen van belanghebbende betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990, 1991, 1992, 1993, 1994 en 1995, de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en 1997 en de aanslagen vermogensbelasting 1990, 1992, 1993, 1994, 1995 en 1996, met als kenmerken respectievelijk 97/21420, 99/03636, 99/03637, 99/03638, 98/05038, 99/00544, 99/00545, 99/00546, 99/03639, 99/03642, 99/03643, 99/03644, 98/05283, 99/00547. Tevens heeft het Hof het beroep tegen de voorlopige aanslag vermogensbelasting 1992, kenmerk 99/3641, ter zitting behandeld. Een aantal van de zaken, te weten 99/00544, 99/00545 99/00546 en 99/00547, is eerder - 18 januari 2000 - door de enkelvoudige belastingkamer in behandeling genomen en vervolgens verwezen naar de meervoudige belastingkamer.
1.8. Op 1 februari 2001 heeft het Hof naar aanleiding van de zitting van 16 januari 2001 inzake de door belanghebbende ingestelde beroepen betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 en 1991, de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1996 en 1997 en de aanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991, 1993, 1994, 1995 en 1996 de inspecteur nadere inlichtingen gevraagd. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 19 februari 2001. Tevens is daarbij gereageerd op 's Hofs uitgangspunt betreffende de vermogensbelasting 1990.
In een schrijven, gedagtekend 3 april 2001, heeft belanghebbende op het antwoord van de inspecteur gereageerd. Belanghebbende voegde bij zijn antwoord 29 bijlagen. Hij gaf daarin aan dat hij op een tweede mondelinge behandeling prijs stelde. Op 11 april 2001 is bij het Hof een brief van belanghebbende ingekomen, gedagtekend 10 april 2001, waarin belanghebbende verwees naar zijn eerdergenoemd schrijven van 3 april 2001 en een tweetal bijlagen bijvoegde.
1.9. Belanghebbende heeft bij brief van 14 juni 2001 een pakket nadere stukken toegezonden. Nu om toezending van deze stukken niet is verzocht, is daarop geen acht geslagen.
1.10. Ter zitting van 26 juni 2001 zijn verschenen belanghebbende en C als zijn gemachtigde, alsmede, namens de inspecteur, mr. B tot bijstand vergezeld van D. Behandeld zijn de zaken vermeld onder 1.8 hiervoor. Ter zitting is met instemming van zowel belanghebbende als de inspecteur tevens behandeld het beroep betreffende de aanslag vermogensbelasting voor het jaar 1992 (99/3642).
Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota overgelegd. Van de inhoud van de pleitnota is alleen voorgedragen hetgeen onder het kopje 'Hoogte in geding zijnde aanslagen vermogensbelasting' is geschreven. Voor het overige heeft de pleitnota geen betrekking op de gevraagde schriftelijke inlichtingen en is daarvan geen kennis genomen.
1.11. Na afloop van de tweede mondelinge behandeling is op 27 juni 2001 ter griffie een pleitnota van de inspecteur ingekomen. Het Hof heeft hier geen acht op geslagen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1950, was op 1 januari 1990 in dienstbetrekking werkzaam als architect bij de gemeente Y, welke dienstbetrekking in 1997 is beëindigd. Tevens oefende hij in diezelfde periode zelfstandig het beroep van architect uit. Voorts kocht belanghebbende in de jaren 1981, 1987, 1989 en 1990 in privé panden aan de R-straat respectievelijk de huisnummers 28, 30, 18 en 20 te Amsterdam. De panden zijn vervolgens verbouwd tot 20 appartementen, die alle worden verhuurd. Tevens verhuurt belanghebbende het pand aan de R-straat 16 te Amsterdam waarvan hij geen eigenaar is, alsmede een boot aan de Amstel. Bij de verbouwing en de exploitatie van de panden zijn ook de vennootschappen P B.V. en Q B.V. betrokken.
2.2. Aan belanghebbende is een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 uitgereikt. Gedagtekend 11 april 2000 heeft belanghebbende een aangiftebiljet voor genoemde belastingen ingediend onder bijvoeging van een opgave van zijn inkomsten over 1990.
2.3. Op 31 december 1994 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag vermogensbelasting 1991 opgelegd naar een geschat vermogen van ¦ 1.000.000, waartegen belanghebbende op 10 januari 1995 een bezwaarschrift heeft ingediend. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak van 26 juni 1997 niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.4. In zijn brief van 19 februari 2001 schrijft de inspecteur in antwoord op de gevraagde inlichtingen met betrekking tot de voor de jaren 1990, 1991 en 1993 tot en met 1996 vastgestelde vermogens onder meer:
"Voor het jaar 1990 is het vermogen vastgesteld op ƒ 264.000. Dit is gebaseerd op het aangegeven vermogen in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1989/vermogensbelasting 1990. Hierbij is nog op te nemen de ondernemersvrijstelling ad ƒ 61.000, waardoor het vermogen zou uitkomen op ƒ 325.000. De onroerende zaken zijn echter aangegeven voor slechts ƒ 114.000 (…).
Aangezien er geen aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/ vermogens-belasting zijn gedaan voor de jaren na 1989/1990 en het bedrag van ƒ 114.000 veel te laag is als waarde van vier panden in Amsterdam, is mede gelet op de ontwikkelingen in de onroerende zaakmarkt uitgegaan van hogere vastgestelde vermogens in de latere jaren. Aangezien er geen medewerking werd verleend door belanghebbende om de panden te laten taxeren door de Belastingdienst is de waarde geschat. Mijns inziens is het vermogen eerder te laag dan te hoog vastgesteld."
3. Geschil
In geschil is of het vermogen terecht op ƒ 1.000.000 is vastgesteld.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting van 16 januari 2001 nog het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aan zijn stellingen toegevoegd.
Alles is altijd vooraf overlegd met de Belastingdienst. Pas vanaf 1990 is er een probleem ontstaan. Er is toen veel hersteld zonder subsidie. Zelf ben ik ingestort. Alle huren zijn in de B.V. gekomen. Alles ging buiten mij om. P B.V. huurt van de eigenaar en die verhuurt vervolgens aan derden, tegen vergoeding van een bepaald percentage. Ik heb nooit beoogd om in privé te verhuren. De administratie was keurig in orde, behalve dan dat er geen jaarrekening was. De oorzaak lag in het feit dat er meerdere eigenaren waren. Tegen mij was een hetze gaande. Het is altijd mijn bedoeling geweest om alles op te lossen. Ik heb altijd volledige inzage aan de belastingdienst gegeven. Er is uitstel tot het indienen van de aangiften verleend, echter ik heb het bewijs daartoe niet bijgevoegd. Ik verzoek het Hof om de belastingdienst de ingediende aangiften alsnog te laten beoordelen op basis van de inmiddels voorhanden zijnde administratie en om omkering van de bewijslast niet toe te staan.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting van 16 januari 2001 het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aan zijn stellingen toegevoegd.
Ik weerspreek alles wat belanghebbende zojuist heeft gesteld. Belanghebbende heeft voldoende gelegenheid gekregen om een deugdelijke administratie over te leggen. Belanghebbende beweert telkens dat de administratie gereed is, maar hij legt niets over. Het is voor de belastingdienst een ondoenlijke zaak om conclusies te trekken uit een stapel overgelegde bonnen, hetgeen ook niet de taak van de belastingdienst is. De controlerend ambtenaar heeft de ingestelde controle op een gegeven moment gestaakt omdat hij tot de conclusie kwam dat de administratie te veel gebreken vertoonde en er inmiddels procedures liepen. Tot op heden blijkt dat er nog geen deugdelijke administratie voorhanden is. Niet gebleken is dat belanghebbende zelf niet verhuurd.
4.4. Namens belanghebbende is ter zitting van 26 juni 2001 nog het volgende - kort en zakelijk weergegeven - naar voren gebracht.
Mij was niet duidelijk dat vandaag uitsluitend de in de uitnodiging aan de orde gestelde onderwerpen zouden worden behandeld. Omdat mijn pleitnota meer onderwerpen behandelt zal ik slechts hetgeen is vermeld onder het kopje 'Hoogte in geding zijnde aanslagen vermogensbelasting' voorlezen. Het betreft de volgende gegevens:
"Ambtshalve aanslag WOZ waarde panden aan te geven vermogen na aftrek hypotheekschuld
1991 fl. 1.000.000 fl. 196.000 fl. 116.000
1993 fl. 1.000.000 fl. 421.000 fl. 341.000
1994 fl. 1.500.000 fl. 474.000 fl. 394.000
1995 fl. 1.000.000 fl. 474.000 fl. 394.000
1996 fl. 2.000.000 fl. 681.000 fl. 561.000
Tot en met 1996 bedraagt de hypotheekschuld van belastingplichtige fl. 80.000 en tot en met 1995 bedraagt het aandeel in het onroerend goed voor de nummers 18 en 20, 1/3 deel. Wegens overname van het onroerend goed krijgt belanghebbende een schuld van fl. 40.000 per 1 januari 1996 naast de hypetheekschuld van fl. 80.000."
De loonbelasting voor de jaren 1990 en 1991 moet nog worden verrekend. Belanghebbende heeft de rente per abuis bij P B.V. aangegeven.
Ik ga akkoord met een waardering van de onroerende zaken tegen de WOZ-waarden met inachtneming van een ophogingspercentage van 30% en de hypotheekschuld. Voor 1992 bedraagt de WOZ-waarde ƒ 303.000.
Naast de onroerende zaken bezat belanghebbende niet veel. Zijn vorderingen op P B.V. waren vanwege de deplorabele toestand van die vennootschap waardeloos.
4.5. De inspecteur heeft ter zitting van 26 juni 2001 nog het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aan zijn stellingen toegevoegd.
Ten onrechte is de ingehouden loonbelasting over 1990 en 1991 niet verrekend met de aanslag inkomstenbelasting over die jaren. Dat moet alsnog gebeuren. De over 1991 te verrekenen loonbelasting bedraagt ƒ 21.187.
Anders dan ik in mijn brief van 19 februari 2001 heb opgemerkt, laat ik de verrekening van loonbelasting met niet-aangegeven rente-inkomsten vallen.
De voorlopige aanslagen over 1996 en 1997 zijn niet met de definitieve verrekend. Tegen de definitieve aanslagen is bezwaar aangetekend. Deze zouden in stand behoren te blijven. De voorlopige aanslagen over 1996 en 1997 kunnen worden vernietigd.
Belanghebbendes vermogen bestond niet alleen uit onroerende zaken. Hij had ook nog grote vorderingen op P B.V. Omdat ik daar verder geen concrete invulling aan kan geven, ga ik ermee akkoord dat de overige vermogensbestanddelen buiten beschouwing worden gelaten.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur heeft belanghebbende wegens niet-tijdige indiening van het bezwaarschrift niet ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van het Hof is dit, zoals ook de inspecteur in het verweerschrift vermeldt, ten onrechte gebeurd. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Omdat de aanslag is gedagtekend op 31 december 1994 en belanghebbende op 15 januari 1995 een bezwaarschrift bij verweerder heeft ingediend, is het bezwaarschrift tijdig ingediend. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en overgaan tot een beoordeling van belanghebbendes bezwaren.
5.2. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift, noch in zijn aanvulling aangegeven waaruit zijn vermogen per 1 januari 1991 bestond.
5.3. Ter zitting van 26 juni 2001 zijn belanghebbende en de inspecteur tot overeenstemming gekomen dat de vermogens voor de heffing van de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1996 dienen te worden gesteld op de som van de WOZ-waarden van de vier panden die belanghebbende in die periode in zijn bezit had, plus een verhoging van 30%, minus het bedrag van de met de onroerende zaken verband houdende hypothecaire schulden. Partijen gaan met betrekking tot de WOZ-waarden voor het jaar 1991 en de jaren 1993 tot en met 1996 uit van de WOZ-waarden zoals belanghebbende die in zijn pleitnota heeft weergegeven en voor wat betreft de WOZ-waarde voor het jaar 1992: van ƒ 303.000. Voor wat betreft de met de onroerende zaken verband houdende schulden sluiten partijen zich eveneens aan bij het door belanghebbende overgelegde stuk.
De overeenstemming tussen partijen houdt in dat de vermogens voor de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1996 op de bedragen zoals weergegeven in de laatste kolom van onderstaande tabel dienen te worden vastgesteld:
Peildata vermogensbelasting WOZ-waarden volgens belanghebbende vorige kolom plus 30% in aanmerking te nemen hypothecaire schuld vermogen vast te stellen op
per 1 januari 1991 196.000 254.800 80.000 174.800
per 1 januari 1992 303.000 393.900 80.000 313.900
per 1 januari 1993 421.000 547.300 80.000 467.300
per 1 januari 1994 474.000 616.200 80.000 536.200
per 1 januari 1995 474.000 616.200 80.000 536.200
per 1 januari 1996 681.000 885.300 120.000 765.300
5.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd, dat het bezwaarschrift ontvankelijk is en dat het vermogen per 1 januari 1991 moet worden vastgesteld op ƒ 174.000.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak niet in stand blijft, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures wordt het bedrag als volgt vastgesteld:
- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 2 (voor het verschijnen ter zitting) x ƒ 710 x 1,5 (vanwege samenhangende zaken) x 1 (vanwege het gewicht van de zaak) = ƒ 2.130;
- ¦ 30 voor reiskosten van belanghebbende ter zake van het bijwonen van drie zittingen (verzet en twee mondelinge behandelingen).
De reiskosten van belanghebbende ten bedrage van ƒ 30 betreffen zowel de samenhangende inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen-zaken als de samenhangende vermogensbelastingzaken en zijn bij de laatste in aanmerking genomen.
Als gelijktijdig ingediende zaken vermogensbelasting hangen samen die betreffende 1990, 1991, 1992, 1993 en 1994. De kostenvergoeding per zaak komt derhalve uit op [ƒ 2.130 + ƒ 30) : 5 =] ƒ 432.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- verklaart het bezwaar ontvankelijk;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een vermogen van ƒ 174.000 met handhaving van de verhoging;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 432 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de inspecteur het gestorte griffierecht van ƒ 80 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 30 oktober 2001 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van der Ouderaa en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.