- E. B., geboren in 19.., heeft een actief en arbeidzaam leven geleid als advocaat, docent/medewerker bij het Criminologisch Instituut van de Universiteit te Utrecht en Eerste Kamerlid;
- B. is altijd alleenstaand geweest, had geen familie meer en zijn uitgebreide intellectuele vriendenkring was hem inmiddels nagenoeg ontvallen;
- in l986 is S. de huisarts van B. geworden;
- in 1984 heeft B. een schriftelijke euthanasieverklaring aan zijn toenmalige huisarts gegeven, die hij op verzoek van S. in 1993 en 1998 heeft vernieuwd;
- tussen 1993 en 1998 is tussen S. en B. niet over euthanasie gesproken;
- B. had in 1998 enige bij de leeftijdsfase passende somatische ongemakken, zoals incontinentieklachten en onvastheid ter been;
- omstreeks half maart 1998 heeft B. aan S. verteld dat hij al twee jaar naar de dood verlangde en in 1996 een zelfmoordpoging had gedaan;
- bij brief van 21 maart 1998 schrijft B. onder meer het volgende aan S.:
"... Als je - zoals ik - achter in de tachtig bent besef je terdege en voortdurend dat je voor het einde staat, maar je weet ook dat het nog wel tien jaar kan duren. Troosteloos. En misschien nog wel heel pijnlijk en vernederend, die langzame afbraak. Je constateert het dag voor dag. Ik meende dat euthanasie geen uitweg bood. Het is een verschrikkelijk verzoek dat de patiënt aan zijn dokter doet, ronduit afschuwelijk ... Bij euthanasie brengt de arts een ontzettend zwaar offer om zijn patiënt te helpen. Het moet dan ook stellig zijn patiënt zijn, niet zo maar een vreemde. In mijn geval was U de enige die in aanmerking kwam, maar door een onbegrijpelijk misverstand heerste bij mij de overtuiging dat U het uitvoeren van euthanasie strikt afwees. Een weigering die ik mij overigens best kan voorstellen. Intussen werd het steeds meer tot een obsessie: hoe doe ik het dan? Mijn grote angst werd dat ik bij een te lang uitstel op een gegeven moment physiek niet meer in staat zou zijn de bevrijdende handeling te voltrekken ... Ik leefde voortdurend met de gedachte aan de dood. Toen kwam onverwacht dat voor mij zo ontzettend belangrijke gesprek met U op die vrijdagmorgen. Een heel nieuw gevoel kwam over mij ... ik werd beheerst door een sterk geluksgevoel: er was een vredige oplossing te rechter tijd ... zolang ik wist dat ik een einde aan de benauwenis kon maken kon ik de toestand aan, was die dragelijk ... Maar de mens is geen logisch wezen. Tot mijn eigen verbazing duurde die opluchting slecht heel kort, een paar dagen. Ik vergleed al heel gauw weer in de ellende van vóór ons gesprek. Moeilijk te zeggen waarom. Misschien is de zinloosheid van een leeg bestaan na een druk bezet leven een belangrijke factor. Hoeveel van die afschuwelijke jaren heb ik misschien nog voor me! ... Die vreselijke leegte dag voor dag en er is niemand met wie ik die leegte kan delen ... Ik ben heel oud, het wachten duurt zo lang, de dood heeft mij schijnbaar vergeten. Er is geen uitzicht, geen hoop op iets positiefs dat enige vreugde zou kunnen brengen … Het kan alleen maar achteruit gaan, aftakelen. Waarom deze fase nog verlengen? Na rijp beraad vraag ik U dus, weloverwogen, mij de euthanasie te brengen. Als ik aan het einde denk voel ik ongeduld. Het is een beslissing die ik in alle vrijheid neem. En ik ben U voor deze dienst heel dankbaar. Niemand heeft mij hiertoe aangezet."
- naar aanleiding van dit verzoek vinden vervolgens acht of negen gesprekken plaats tussen B. en S., waarbij S. zich een oordeel heeft gevormd over de aard, de duurzaamheid en de intensiteit van het lijden en waarbij eventuele alternatieven aan de orde zijn gekomen;
- B. begreep dat voordat aan zijn verzoek kon worden voldaan een behandelbare psychische aandoening moest worden uitgesloten, maar verklaarde zich ook bereid om psychotherapie te ondergaan, indien er sprake zou zijn van een depressie;
- S. heeft psychiater Noll verzocht B. te onderzoeken om te beoordelen of er sprake kon zijn van een psychiatrische aandoening; Noll heeft B. op 6 april 1998 onderzocht en daarvan een verslag opgemaakt waarin hij vermeldt dat preoccupatie van patiënt met zijn euthanasieverzoek waarneembaar is en dat patiënt bij psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen vertoont;
- op verzoek van S. heeft de huisarts Wassenberg als consulent B. op 14 april 1998 bezocht en een uitvoerig gesprek met hem gehad, waarvan hij een verslag heeft opgemaakt, waarin hij onder andere vermeldt:
"Het euthanasieverzoek is geheel vrijwillig tot stand gekomen. Het verzoek is weloverwogen en het verlangen naar de dood is absoluut en zeer duurzaam. Het leven is een lijden en dit lijden is voor hem uitzichtloos. Ik vind dit euthanasieverzoek zeer invoelbaar."
- op 22 april 1998 heeft B. in aanwezigheid van S. zelf de middelen ingenomen, die hem op zijn verzoek door S. waren verstrekt en die, naar hij wist, zijn dood zouden bewerkstelligen, kort waarna hij op 86 jarige leeftijd is overleden;
- met betrekking tot de gebezigde euthanatica had S. tevoren overleg met een apotheker;
- S. heeft melding gedaan van zijn handelen en aan de gemeentelijk lijkschouwer overhandigd een "Verslag van euthanatisch handelen door behandelend arts", waarin hij op de onder meer hieronder vermelde vragen de onderstaande inlichtingen heeft verstrekt:
"Wat was de aard ziekte, cq. hoofddiagnose?
Eenzaamheid, gevoel van zinloosheid, fysieke achteruitgang, een lang bestaande doodswens bij afwezigheid van depressie (in psychiatrische zin);