ECLI:NL:GHAMS:2001:AD5870

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2271
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van Loon
  • mr. Van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van buitengewone lasten ter zake van adoptiekinderen en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende X tegen een beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst inzake de aftrek van buitengewone lasten in verband met de adoptie van een kind uit Taiwan. Het beroep betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen van ƒ 59.451 had vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en verzocht om vermindering van de aanslag tot ƒ 49.620, zoals aangegeven in zijn aangifte.

Tijdens de procedure heeft belanghebbende kosten van ƒ 14.229 ter zake van de adoptie van zijn kind in aftrek gebracht, waarvan de inspecteur slechts ƒ 5.840 heeft toegestaan. Het Hof heeft de vraag beoordeeld of deze kosten als buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt op basis van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende stelde dat de ziektekosten van een adoptiekind in aftrek moeten worden toegelaten, maar het Hof oordeelde dat deze kosten niet voldoen aan de wettelijke vereisten, aangezien het adoptiekind pas als eigen kind kan worden aangemerkt vanaf de datum waarop de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan.

Het Hof heeft ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat niet is aangetoond dat de inspecteur in vergelijkbare gevallen een begunstigend beleid heeft gevoerd. De inspecteur heeft geen onterecht standpunt ingenomen ten opzichte van andere adoptiefouders, en het Hof concludeerde dat er geen schending van de meerderheidsregel was. Uiteindelijk heeft het Hof het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de inspecteur bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 22 juli 1999. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.451. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uit-spraak van 14 juni 1999 afgewezen.
Het beroep strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een opgelegd naar het belastbaar inkomen als aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting 1997, te weten ƒ 49.620.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarin concludeert hij tot bevesti-ging van de bestreden uitspraak.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de zaak op 15 maart 2000 heeft belanghebbende een op 1 maart 2000 bij het Hof binnengekomen brief met bijlagen gezonden. De inspecteur heeft van deze brief met bijlagen kennis genomen.
Ter zitting van 15 maart 2000 is verschenen belanghebbende in persoon. Namens de inspecteur is verschenen (…). De inspecteur heeft een pleitnota voorgelezen en met een bijlage overgelegd. Belanghebbende heeft van de bijlage kunnen kennisnemen en heeft erop kunnen reageren. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
Er heeft een schriftelijke behandeling plaatsgevonden. De schriftelijke behandeling omvat de brieven van 26 april 2000 met bijlagen en van 13 juni 2000 van belangheb-bende aan de griffier, de brief van 29 augustus 2000 van de inspecteur aan de griffier en de brieven van 4 en 26 april 2001 van belanghebbende aan de griffier. Kopieën van de verschillende brieven zijn door de griffier steeds aan de wederpartij gezonden.
Ter zitting van 21 maart 2001 is verschenen belanghebbende in persoon alsmede, namens de inspecteur, (…). Belanghebbende heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
Vervolgens zijn bij het Hof twee brieven van belanghebbende, één met dagtekening 26 mei 2001 en één met dagtekening 27 mei 2001, ingekomen. Kopieën hiervan zijn door de griffier per fax naar de inspecteur gezonden. Op 4 juni 2001 is per fax een brief met dagtekening 4 juni 2001 ter griffie ingekomen.
Ter zitting van 8 juni 2001 is verschenen belanghebbende in persoon. Namens de inspecteur is verschenen (…). De inspecteur heeft een pleitnota voorgelezen en over-gelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 22 juni 2001. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is op 26 juni 2001 aan partijen verzonden. Ter griffie is op 18 juli 2001 per fax van belanghebbende het verzoek ontvangen om de mondelin-ge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. Het ter zake verschuldigde griffierecht, ƒ 150, heeft belanghebbende tijdig voldaan.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 49.620. De inspecteur heeft, met dagtekening 9 april 1999, de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.451 vastgesteld. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2.2. In zijn aangifte heeft belanghebbende buitengewone lasten in aftrek gebracht. Het betreft kosten ad (ƒ 25.314 minus een drempel van ƒ 11.085 =) ƒ 14.229 ter zake van een door belanghebbende en zijn vrouw geadopteerd kind. Van dit bedrag heeft de inspecteur ƒ 5.840 in aftrek toegestaan.
2.3. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een kind uit Taiwan geadopteerd. De stichting B (hierna: B) heeft daarbij bemiddeld. B bemiddelt bij adopties van kinde-ren uit Taiwan, China, India en Suriname. Het adoptiekind, geboren in 1997, is op 28 september 1997 aan belanghebbende toegewezen en is op 24 november 1997 in Ne-derland aangekomen. In verband met de adoptie heeft belanghebbende op 2 oktober 1997 onder meer een bedrag van US$ 4.000 ter zake van 'medische kosten' en een bedrag van US$ 2.600 ter zake van 'nursery / kindertehuis' aan B betaald. Het equi-valent van het totaal van deze twee dollarbedragen is ƒ 13.152. Het vonnis van de Rechtbank waarmee de adoptie een feit werd, is eind 1998 in kracht van gewijsde gegaan.
3. Geschil
In geschil is of het onder 2.3. genoemde bedrag van ƒ 13.152 op de voet van artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) als uitgaven ter zake van ziekte op belanghebbendes inkomen in mindering kunnen komen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontken-nend beantwoordt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen daaraan ter zittingen van 15 maart 2000, van 21 maart 2001 en van 8 juni 2001 hebben toegevoegd, verwijst het Hof naar de aangehechte processen-verbaal van die drie zittingen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat ziektekosten van een kind uit de periode voor de adoptie slechts tot de buitengewone lasten kunnen worden gerekend indien deze zijn betaald na het tijdstip waarop het kind pleegkind of adoptiekind werd, hetgeen naar zijn mening in casu van toepassing is aangezien hij vanaf 28 september 1997 de financiële verplichtingen voor zijn adoptiekind heeft. Voorts heeft hij zich op het gelijkheidsbeginsel beroepen; hij heeft -kort weergegeven- gesteld dat bij andere adoptiefouders de ziektekosten van adoptiekinderen wel in aftrek zijn toegelaten.
5.2. De in het geding zijnde kosten kunnen niet worden aangemerkt als buitengewo-ne lasten ter zake van ziekte of bevalling, omdat zij niet zijn gedaan ten behoeve van personen die destijds behoorden of - voorzover de kosten betrekking hebben op de medische verzorging van de biologische moeder van het adoptiekind van belangheb-bende - behoren tot de in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 1964 opgesomde kring van verwanten, waarbij heeft te gelden dat het adoptiekind niet eerder als een eigen kind in de zin van artikel 46, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 1964 kan worden aangemerkt dan vanaf de dag waarop de uitspraak, waarbij het verzoek om adoptie is toegewezen, in kracht van gewijsde is gegaan. Voorts kan het adoptiekind van be-langhebbende in de periode dat hij voorafgaande aan de adoptie in Taiwan aldaar in het kindertehuis verbleef niet als pleegkind in de zin van artikel 46 Wet IB 1964 worden aangemerkt, omdat niet is voldaan aan de eis dat het kind in die periode door belanghebbende en zijn echtgenote als een eigen kind werd opgevoed (vergelijk Ho-ge Raad 7 maart 2001, nr. 36 156, V-N 2001/16.25). Voorts vallen de onderhavige uitgaven niet onder de limitatieve opsomming van artikel 13, eerste lid, van de Uit-voeringsregeling inkomstenbelasting 1990 van in aanmerking te nemen uitgaven ter zake van adoptie, zodat er geen wettelijke basis is om deze kosten als buitengewone last in aftrek toe te staan, zoals de Hoge Raad in voornoemd arrest besliste.
5.3.1. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur in de aan de onderhavige zaak ge-lijke gevallen ten aanzien van andere adoptiefouders een begunstigend beleid heeft gevoerd. Evenmin is gesteld of gebleken dat de inspecteur in een aan de onderhavige zaak gelijk geval bewust een standpunt heeft ingenomen dat gunstiger is dan de rele-vante wettelijke bepalingen. Wil belanghebbende zich beroepen op het gelijkheids-beginsel, dan zal hij derhalve aannemelijk moeten maken dat in casu de zogenoemde meerderheidsregel geschonden is.
5.3.2. Teneinde te beoordelen of de meerderheidsregel geschonden is, neemt het Hof zeven gevallen in overweging. Dat zijn de onderstaande gevallen:
C te Q;
D te R;
E te S;
F te Q;
G te Q;
H te T; en
belanghebbende.
De overige drie door belanghebbende genoemde gevallen (…) zijn in casu niet rele-vant omdat het gevallen betreft die buiten het bevoegdheidsgebied van de inspecteur zijn gelegen, zie Hoge Raad 16 december 1998, V-N 1998/60.2.
5.3.3. C te Q is een geval van een adoptiekind uit Taiwan waarin geen aftrek is ge-noten. Zulks is door de inspecteur onweersproken gesteld.
Belanghebbende heeft gesteld dat aan F te Q over 1996 giftenaftrek is toegekend ter zake van de adoptie van een uit een Afrikaans land afkomstig kind. De inspecteur heeft daarentegen gesteld dat F te Q in de jaren 1996 tot en met 1999 geen aftrek van buitengewone lasten en/of giftenaftrek heeft genoten. Belanghebbende, op wiens weg het ligt zijn stelling ter zake van F te Q aannemelijk te maken, is in het bewijs niet geslaagd.
Met betrekking tot G te Q heeft belanghebbende gesteld dat deze in 1992 en 1993 giftenaftrek heeft genoten ter zake van adoptie via B. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft hij daarvan evenwel geen bewijs bijgebracht, zodat het Hof van oordeel is dat belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
Van de zeven onder 5.3.2. genoemde gevallen is in vier gevallen (C te Q, F te Q en G te Q en belanghebbende) geen aftrek van buitengewone lasten genoten - of belang-hebbende heeft (na daartoe ruimschoots in de gelegenheid te zijn gesteld) niet aan-nemelijk gemaakt dat die aftrek genoten is - zodat geen sprake is van schending van de meerderheidsregel.
5.3.4. Op 4 juni 2001, vier dagen voor de laatste zitting, heeft de griffier een fax van belanghebbende ontvangen waarin deze onder meer het volgende schrijft:
"Ik heb aanvullende informatie van de volgende familie, waarbij aftrek door de inspectie P is gehonoreerd.
1. Familie I te U
Betreft: adoptie van zoon uit India (via B): aftrek over 1995 geaccepteerd;
adoptie van dochter uit Taiwan (via B): aftrek over 1997 geaccep-teerd."
Voor de toepassing van de meerderheidsregel beschouwt het Hof deze twee adoptie-kwesties als één geval. De inspecteur heeft ter zitting heeft verklaard dat hij vindt dat het stuk van 4 juni 2001 'rijkelijk laat' is ingekomen. In het geval dat het Hof dit stuk tot de gedingstukken zou rekenen, worden de zeven onder 5.3.2. genoemde gevallen uitgebreid tot acht. Gelet op de omstandigheid dat van deze acht gevallen in slechts vier gevallen (50%) geen aftrek van buitengewone lasten is genoten (zie 5.3.3.), kan geen sprake zijn van schending van de meerderheidsregel. De vraag of belangheb-bende zijn stelling ter zake van de familie I te U voldoende aannemelijk heeft ge-maakt, hoeft het Hof derhalve niet te beantwoorden.
5.4. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig om de inspecteur te veroordelen tot het vergoe-den van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 2 november 2001 door mr. Van Loon, lid van de be-lastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.