5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag nietig is, nu deze is opgelegd aan een rechtspersoon waarvan de vereffening is voltooid. Het Hof acht dit standpunt niet juist. De belastingschuld ontstaat uit de wet en behoorde derhalve reeds ten tijde van de ontbinding van belanghebbende tot haar vermogen. Voor zover de vereffenaar(s) van belanghebbende al konden menen dat er geen schuldeisers meer waren, kan dit niet ertoe leiden dat het de inspecteur verboden is de belastingschuld te formaliseren door het opleggen van een aanslag of dat die aanslag nietig is.
5.2.1. Belanghebbende en AB Y hebben op 29 maart 1989 een overeenkomst gesloten die inhield dat belanghebbende zich verplichtte tot het op termijn (31 maart 1994) aan AB Y betalen van US$ 295.000.000 en AB Y zich verplichtte tot het op dezelfde termijn aan belanghebbende betalen van ƒ 620.000.000 (aldus ook belanghebbende in het beroepschrift onder 2.6. en in de conclusie van repliek op blz. 2 onder punt 8 en de inspecteur, in afwijking van het gestelde in het vertoogschrift, in onderdeel 1 van zijn pleitnota). Deze overeenkomst (hierna ook te noemen: de swap) strekte ertoe belanghebbende niet bloot te stellen aan een risico met betrekking tot de waarde van de Amerikaanse dollar ten opzichte van de Nederlandse gulden, welk risico zij ging lopen doordat de in dollars luidende vordering op Inc. tot haar vermogen ging behoren. Door de overeenkomst kwam dit risico van waardeverandering van de Amerikaanse dollar weer bij AB Y te liggen.
5.2.2. Naar het oordeel van het Hof behoren de vermogensbestanddelen die voortvloeien uit de op 29 maart 1989 overeengekomen swap tot het vermogen van de Zwitserse vaste inrichting van belanghebbende. De vordering op Inc. waarop de swap ziet behoort, naar tussen partijen niet in geschil is, tot het vermogen van die vaste inrichting. Deze vordering is door belanghebbende verkregen in het kader van haar groepsfinancieringsactiviteiten, welke activiteiten plaatsvinden binnen het kader van de vaste inrichting. Gelet op het karakter van de swap als zodanig en mede in aanmerking genomen de samenhang tussen de vordering en de swap -er bestaat tussen beide een oorzakelijk verband- dient derhalve ook de swap aan de vaste inrichting te worden toegerekend. Een en ander is voorts in overeenstemming met de door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende met de ambtsvoorganger van de inspecteur gesloten winstvaststellingsovereenkomst (zie onder 2.3 hiervóór). In die overeenkomst is immers onder 4 onder meer neergelegd dat belanghebbende "ter uitvoering van (een deel van) haar financieringsactiviteiten (…) een kantoor in Zwitserland (heeft) geopend" en dat zij, "via haar branch, leningen (zal) afsluiten om haar financieringsactiviteiten uit te voeren. Het is [belanghebbende] toegestaan eventuele wisselkoers risico's middels overeenkomsten met derden en/of gelieerde vennootschappen af te dekken". Vervolgens is onder 6 van de winstvaststellingsovereenkomst opgenomen dat "(d)e vaste inrichting zal bestaan uit de financiële activiteiten zoals boven omschreven".
5.2.3. Aan het vorenstaande oordeel doet niet af dat de swap door belanghebbende boekhoudkundig niet tot het vermogen van de vaste inrichting is gerekend, dat bij het sluiten van de swap niet de branch manager van de vaste inrichting was betrokken en dat belanghebbende bij haar aangiften aanvankelijk heeft gehandeld alsof de swap niet tot het vermogen van de vaste inrichting behoorde. Bij de vraag of een tot het generale vermogen van de belastingplichtige behorend vermogensbestanddeel bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de winst van de vaste inrichting, is in een geval als het onderhavige de allocatie van dat bestanddeel immers niet afhankelijk van dergelijke omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof is ten aanzien van de swap sprake van "verplicht" vaste-inrichtingsvermogen. In dat verband verdient opmerking dat belanghebbende feitelijk al haar financieringsactiviteiten tot het vermogen van de Zwitserse vaste inrichting rekende.
5.3.1. Vervolgens komt de vraag aan de orde in hoeverre bij de berekening van de winst van de vaste inrichting bedragen tot de winst zijn te rekenen ter zake van rechten en verplichtingen uit hoofde van de swap. Het Hof overweegt met betrekking tot die vraag het volgende.
5.3.2. Belanghebbende berekende de winst van de vaste inrichting voor het jaar 1989 aanvankelijk (bij de eerste herziening van de aangifte) op een bedrag van ƒ 55.440.000. Bij de tweede herziening van de aangifte stelde zij zich op het standpunt dat de winst van de vaste inrichting diende te worden berekend op ƒ 118.741.000. Het verschil is als volgt te verklaren:
Winst vaste inrichting (eerste herziening) ƒ 55.440.000
Bij: koersresultaat op US-dollarverplichting swap ƒ 4.753.471
koersresultaat op guldensvordering swap ƒ 48.503.849
overige verschillen (niet in geschil) ƒ 10.043.680
Winst vaste inrichting ƒ 118.741.000
Van deze winst werd door het belastbare bedrag over het jaar 1989 ad ƒ 60.347.000, zo stelt belanghebbende, een bedrag van ƒ 58.394.000 "gestald".
5.3.3. Door deze herziening vond de facto saldering plaats van de koersresultaten op de US-dollarverplichting uit hoofde van de swap en op de US-dollarvordering op Inc., welk koersresultaat, zo maakt het Hof voorshands uit de gedingstukken op, reeds tot het resultaat van de vaste inrichting was gerekend. Partijen hebben hierover kennelijk geen verschil van mening, zodat het Hof, nu van een onjuist juridisch uitgangspunt daarbij niet is gebleken, partijen hierin ook zal volgen.
5.3.4. Het Hof is van oordeel dat de waardering van bestanddelen van het vermogen die zijn terug te voeren op de swap los staat van de waardering van de vordering van belanghebbende op Inc. De correlatie tussen de swap enerzijds en de vordering op Inc. anderzijds is onvoldoende om te oordelen dat deze "tegen elkaar kunnen worden weggestreept". De inspecteur heeft, door belanghebbende onbestreden, gesteld (blz. 16 van het vertoogschrift) dat de looptijd van de vordering op Inc. een looptijd heeft van drie jaar, terwijl de swap -en dus ook de US-dollarverplichting die daaruit voortvloeit- een looptijd heeft van in beginsel vijf jaar, en dat de vordering op Inc. rentedragend is terwijl de rechten en verplichtingen uit hoofde van de swap dat niet zijn. Er is dus geen sprake van een volledige "match", of , anders gezegd, van "fully hedged transactions". Het gaat om afzonderlijke transacties, die naar haar aard een zelfstandige bron van winst of verlies vormen. De omstandigheid dat tussen de vordering op Inc. en de swap een oorzakelijk verband bestaat is onvoldoende om tot een samenhangende waardering te komen.
5.3.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat moet worden beslist in hoeverre goed koopmansgebruik toelaat de door belanghebbende voorgestane wijze van zelfstandige waardering van de vermogensbestanddelen die voortvloeien uit de swap.
5.3.6. Naar het oordeel van het Hof staat goed koopmansgebruik toe om, zoals belanghebbende heeft gedaan, ook een langlopende vordering die luidt in vreemde valuta te waarderen tegen de dagkoers op balansdatum. Evenzeer is het toegestaan een schuld die luidt in vreemde valuta te waarderen tegen de koers op de balansdatum. Een en ander geldt evenzeer voor de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de swap.
5.4. Het vorenstaande houdt in dat het gelijk aan belanghebbende is. De uitspraak van de inspecteur moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd. Het belastbare bedrag dient te worden gesteld op ƒ 50.000, zodat aan vennootschapsbelasting verschuldigd is een bedrag van ƒ 20.000. Van de bij belanghebbende nog te verrekenen investeringsbijdragen ad ƒ 995.000 komt tot verrekening een bedrag van ƒ 20.000. Ingevolge het bepaalde in artikel 3 van de Wet van 3 juli 1991, Stb. 356, wordt de belasting verhoogd met 80% van ƒ 20.000, ofwel ƒ 16.000. Het Hof verstaat dat de inspecteur alsnog beschikkingen neemt als bedoeld in het zojuist genoemde artikel 3.