ECLI:NL:GHAMS:2001:AD5074

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/03218
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Brouwer
  • mr. Couperus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Historische methode en rente-aftrek bij hypothecaire geldlening voor verbouwing eigen woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2001 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen een eerdere uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of de kosten van een hypothecaire geldlening, die is aangegaan voor de verbouwing van de eigen woning van belanghebbende, in aanmerking kunnen worden genomen voor renteaftrek. Belanghebbende had in 1998 en begin 1999 verbouwingskosten gemaakt van in totaal ƒ 186.878,98, waarvan een deel met eigen middelen en een deel met geleende middelen was gefinancierd. De inspecteur had de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 439.772, terwijl belanghebbende aangifte had gedaan van ƒ 438.772. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag verminderd, maar het geschil bleef bestaan over de renteaftrek van de hypothecaire lening.

Het Hof oordeelde dat er een duidelijk historisch en causaal verband bestaat tussen de hypothecaire lening en de verbouwing van de eigen woning. Het Hof stelde vast dat de lening was aangegaan met het oogmerk de verbouwing te financieren en dat de tijdelijke financiering met eigen middelen niet in de weg staat aan de renteaftrek. De inspecteur had de stellingen van belanghebbende niet weersproken, en het Hof concludeerde dat de rente die in 1999 was betaald op de lening drukt op de inkomsten uit de eigen woning. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 438.772. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.420.

De uitspraak benadrukt het belang van het historisch en causaal verband bij de beoordeling van renteaftrek voor hypothecaire leningen, en dat een chronologisch overzicht niet altijd noodzakelijk is om dit verband aan te tonen. Het Hof heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de fiscale behandeling van verbouwingskosten en de bijbehorende renteaftrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, hierna de inspecteur, gedagtekend 1 september 2000, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 juni 2001.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 438.772;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1.420 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 438.772. De inspecteur heeft met dagtekening 6 mei 2000 de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1998 in afwijking hiervan opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 439.772. Belanghebbende heeft op 6 juni 2000 bezwaar aangetekend tegen de aanslag. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 439.398. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 6 september 2000 beroep ingesteld bij het Hof.
2. Belanghebbende bezit een eigen woning en heeft deze woning in 1998 en in begin 1999 laten verbouwen. De totale verbouwingskosten werden geraamd op ¦ 185.000. Belanghebbende heeft zijn bestaande hypothecaire geldlening in 1998 afgelost en is nieuwe hypothecaire geldleningen aangegaan ten belope van ¦ 300.000. Per saldo heeft belanghebbende het bedrag van zijn hypothecaire geldlening(en) met
¦ 136.307,54 verhoogd.
3. Belanghebbende heeft in 1998 en 1999 tot een bedrag van ¦ 186.878,98 betalingen gedaan in verband met uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden aan zijn eigen woning. Belanghebbende heeft verklaard dat hij deze verbouwingswerkzaamheden voor circa ¦ 50.000 met eigen middelen en ¦ 135.000 met geleende middelen wilde financieren. De betalingen zijn in eerste instantie tot een bedrag van ¦ 83.870,20 door belanghebbende uit eigen middelen voldaan. Op 10 december 1998 heeft belanghebbende ¦ 136.307,54 ontvangen van de verstrekker van de nieuwe hypothecaire geldleningen. Belanghebbende heeft kort hiervoor op 16 en 25 november 1998 ten laste van zijn betaalrekening voorschotbetalingen van in totaal
¦ 35.240,60 gedaan aan de aannemer. Hiervoor heeft belanghebbende ¦ 20.000 ten laste van zijn spaarrekening moeten overboeken naar zijn betaalrekening.
4. Het geschil betreft het in aanmerking nemen van de kosten van een gedeelte van de hypothecaire geldlening groot ¦ 33.299. Belanghebbende stelt dat deze gehele verhoging van de geldlening ad ¦ 136.307,54 is aangegaan voor en in verband met de financiering van de verbouwing van zijn eigen woning, dat de kosten hiervan derhalve verband houden met de uit de eigen woning genoten voordelen en daarom bij de bepaling van de zuivere inkomsten uit deze eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking moeten worden genomen. De inspecteur stelt dat sprake is van bronrente die drukt op de positieve rente-inkomsten.
5. Belanghebbende heeft gesteld dat de financiering van de verbouwing met eigen (spaar)gelden tijdelijk was bedoeld, aangezien hij de eerste termijnen eerder moest betalen dan hij oorspronkelijk aannam, en de hypothecaire geldlening op dat moment nog niet was geregeld, maar pas 23 dagen na de voorschotbetaling van 16 november 1998 rondkwam. De inspecteur heeft deze stellingen niet weersproken en ter zitting beaamd dat de bedoeling van belanghebbende en de gang van zaken ook naar zijn oordeel zo is geweest als door belanghebbende is gesteld.
6. Belanghebbende heeft tevens gesteld dat het de bedoeling was om de spaargelden na het verkrijgen van de lening weer aan te zuiveren alsmede dat deze aanzuivering naderhand heeft plaatsgevonden. Dit is niet weersproken door de inspecteur. Uit het feit dat de inspecteur een gedeelte van de rente toerekent aan de bron spaargelden, leidt het Hof af dat ook de inspecteur er vanuit gaat dat deze aanzuivering heeft plaatsgevonden.
7. Nu tussen partijen vaststaat dat de lening is aangegaan met het oogmerk de verbouwing van de eigen woning van belanghebbende te financieren en tevens vaststaat dat de financiering gedurende 23 dagen met eigen middelen slechts tijdelijk was en ook slechts tijdelijk was bedoeld, is er naar het oordeel van het Hof een duidelijk historisch en causaal verband tussen de lening en de verbouwing en drukt de in 1999 ter zake van de gehele lening betaalde rente op de inkomsten uit de eigen woning.
8. Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende. Alhoewel een duidelijk uit de concrete geldstroom blijkend chronologisch verband in de regel de bewijspositie van belanghebbenden zal vergemakkelijken, is, anders dan de inspecteur kennelijk eist, zo'n chronologisch verband voor de vraag of sprake is van een historisch verband tussen de bron en rentekosten niet in alle gevallen noodzakelijk. Dat historische verband kan ook uit andere omstandigheden blijken, zoals die van het onderhavige geval. Aan het voorgaande doet niet af dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juli 1987, FED 1988/768, heeft overwogen dat in het desbetreffende geval het inzicht in de vraag waartoe schulden zijn aangegaan slechts kon worden verkregen op de grondslag van een chronologisch overzicht van alle posten die belanghebbendes schulden hebben beïnvloed. In het daar berechte geval vond immers, anders dan het onderhavige geval, de financiering van een (tweede) woning plaats door opnamen ten laste van een rekeningcourant-krediet, waarvan het saldo ook door andere oorzaken fluctueerde. De bewoordingen van dit arrest sluiten geenszins uit, dat indien zoals in het onderhavige geval het causale verband tussen bron en lening op andere wijze blijkt, de door de inspecteur voorgestane chronologische benadering - ondanks de ook voor de inspecteur vaststaande andere bedoeling - niet relevant is.
9. Gelet op het vooroverwogene verklaart het Hof het beroep gegrond.
Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: het schrijven van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak: gemiddeld) ´ ¦ 710, ofwel ¦ 1.420,-.
De uitspraak is gedaan op 9 juli 2001 door mr. Brouwer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.