ECLI:NL:GHAMS:2001:AD4945

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/730
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Smit
  • A. van Ballegooijen
  • C. Beukers-van Dooren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip integrale kostprijs in het kader van loonbelasting bij personeelskortingen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen X B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de uitleg van het begrip 'integrale kostprijs' in het kader van loonbelasting. X B.V. biedt haar werknemers de mogelijkheid om artikelen te kopen met korting, en de vraag is of deze kortingen als loon moeten worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat het begrip 'integrale kostprijs' moet worden opgevat als de kostprijs inclusief alle aan de goederen toe te rekenen kosten, zowel variabele als vaste kosten. Het Hof stelt vast dat de vennootschapsbelasting niet tot de kosten behoort die in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van de integrale kostprijs. De hoogte van de integrale kostprijs kan niet worden gebaseerd op de commerciële jaarrekening, maar moet worden vastgesteld op basis van een realistische begroting voor het betreffende jaar. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een ruimer beleid van de Belastingdienst bestond met betrekking tot de uitleg van de integrale kostprijs. Ook is er geen strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de inspecteur en vermindert het bedrag van de afdracht. Tevens worden de proceskosten aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 maart 2001, ingediend door mr. als gemachtigde en aangevuld bij brieven van 3 april 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 24 januari 2001 betreffende de afdracht door belanghebbende van loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: loonbelasting) over de maand oktober 2000.
De aangifte loonbelasting van belanghebbende is ingediend op 20 november 2000 en komt uit op een af te dragen bedrag van f 250.850,-. Belanghebbende heeft tegen de aangifte bezwaar gemaakt en geconcludeerd tot vermindering van het bedrag van de afdracht met f 438,- tot f 250.412,-. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar tegen de afdracht afgewezen.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de het bedrag van de afdracht, volgens het beroepschrift primair met f 438,-, subsidiair met f 400,-, meer subsidiair met f 66,-, nog meer subsidiair met f 25,- en nog nog meer subsidiair met f 21,-, en volgens de brief van 20 juli 2001 met f 36,- en subsidiair met f f 12,- .
Het Hof heeft naar aanleiding van een bij brief van 3 april 2001 ingediend verzoek van belanghebbende bepaald dat het beroep versneld wordt behandeld als bedoeld in artikel 8:52 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert daarin primair tot bevestiging van de uitspraak, en subsidiair en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van het bedrag van de afdracht met f 7,- resp. met f 9,-. De inspecteur heeft het verweerschrift aangevuld bij brief van 21 juni 2001 en concludeert daarin nader tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van het bedrag van de afdracht met 60% x f 36 = f 22,-.
Ter zitting van 18 juli 2001 is verschenen mr. namens belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van mr. voornoemd, alsmede namens de inspecteur mr. , tot bijstand vergezeld van en . Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder ter zitting 2 pleitnota's voorgedragen en overgelegd. De pleitnota's worden tot de gedingstukken gerekend.
Ter zitting heeft het Hof vragen gesteld en nadere informatie gevraagd. Daarop zijn door partijen bij brieven van 20 juli 2001 nadere gegevens verstrekt; kopieën zijn aan de wederpartij gestuurd. Partijen hebben verklaard geen behoefte te hebben aan een nadere zitting na het verstrekken van genoemde gegevens.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende exploiteert een grootwinkelbedrijf. Enig aandeelhoudster van belanghebbende is A X N.V. (hierna ook het concern). A X N.V houdt tevens (middellijk) alle aandelen van de detailhandelsbedrijven A B.V. en van B B.V. Belanghebbende biedt aan haar werknemers de mogelijkheid om bij belanghebbende zelf of bij andere tot het concern behorende vennootschappen artikelen te kopen met korting op de verkoopprijs in de winkels.
2.2 Een werknemer van belanghebbende heeft in de maand oktober 2000 voor f 1.000,- artikelen gekocht bij A B.V. waarop een korting is verstrekt van f 398,- of 39,8% en voor f 1.200,- bij B B.V. waarop een korting is verstrekt van eveneens f 398,- of 33,2%. De kortingen zijn gebaseerd op het verschil tussen de in- en verkoopprijzen, vermeerderd met de rechtstreekse inkoopwaarde. Op het voordeel dat deze werknemer aldus genoot is 60% loonbelasting ingehouden; het loon van de werknemer lag boven de premiegrens. Dat voordeel is voor de artikelen bij A gesteld op 33,2% of f 332,- en voor de artikelen van B op het volledige bedrag van de korting ad f 398,- en de in verband hiermee afgedragen loonbelasting bedroeg derhalve 60% x f 332 = f 199,- plus 60% x f 398,- = f 238,- of totaal f 437,-. Dit bedrag is door belanghebbende aangegeven en afgedragen. De afdracht over oktober 2000 bedroeg f 250.850,-.
2.3 Blijkens de jaarstukken over het boekjaar 2000 van A B.V. resp. B B.V. is de kostprijs van de artikelen in procenten als volgt opgebouwd:
A B
Omzet excl. BTW 100% 100%
Inkoopprijs (60,2%) (66,8%)
Subtotaal 1 39,8% 33,2%
Kosten logistiek (2,6%) (3,0%)
Subtotaal 2 37,2% 30,2%
Kosten winkels (19,9%) (23,9%)
Subtotaal 3 17,3% 6,3%
Reclame (3,3%) (3,0%)
Subtotaal 4 14,0% 3,3%
Overheadkosten (3,1%) (12,3%)
Subtotaal 5 10,9% -9,0%
Rentekosten (0,7%) (2,3%)
Subtotaal 6 10,2% -11,3%
Vennootschapsbelasting (3,6%) 4%
Netto resultaat 6,6% -7,3%
2.4 In de voor het boekjaar 2000 geldende begroting, was de te verwachten kostprijs van de artikelen als volgt opgebouwd:
A B
Omzet excl. BTW 100% 100%
Inkoopprijs (60,2%) (62,5%)
Subtotaal 1 39,8% 37,5%
Kosten logistiek (2,6%) (2,3%)
Subtotaal 2 37,2% 35,2%
Kosten winkels (19,9%) (22,1%)
Subtotaal 3 17,3% 13,1%
Reclame (3,3%) (2,3%)
Subtotaal 4 14,0% 10,8%
Overheadkosten (3,1%) (9,3%)
Subtotaal 5 10,9% 1,5%
Rentekosten (0,7%) (0,5%)
Subtotaal 6 10,2% 1%
Vennootschapsbelasting (3,6%) 0
Netto resultaat 6,6% 1 %
2.5 In 1996 is overleg geweest tussen belanghebbende en de Belastingdienst over de aan het personeel van belanghebbende te verlenen kortingen. De Belastingdienst heeft zich bij brief van 15 april 1996 akkoord verklaard met belastingvrijdom voor de kortingsregeling van belanghebbende. Deze kortingsregeling is vastgelegd in een X memo van 21 juni 1996 en luidt - voor zover te dezen van belang - als volgt:
"3.1 Algemeen
Concernwijd krijgen medewerkers het recht om bij "eigen" vestigingen van de werkmaatschappij waar zij werkzaam zijn met 15% korting te kopen en bij de "eigen" vestigingen van de overige werkmaatschappijen met 10%….."
De akkoordverklaring van de Belastingdienst is gedateerd 15 april 1996 luidt - voor zover te dezen van belang - als volgt:
"Tijdens het klantgesprek van 20 maart 1996 hebben wij opnieuw gesproken over de hoogte van de X Kortingsregeling, met name waar deze uitgaat boven de integrale kostprijs. Na een langdurige discussie heeft u ons een compromisvoorstel gedaan, welk voorstel door u is verwoord in het concept memo AV 960047. Na intern beraad heb ik, mede gelet op de goede verstandhouding tussen de Belastingdienst en het concern, besloten bij wijze van compromis akkoord te gaan met de door u voorgestelde X Kortingsregeling."
2.6 Belanghebbende maakt sinds een fusie in 1998 onderdeel uit van het A-X concern. In mei 2000 heeft het concern de inspecteur gevraagd in te stemmen met een stroomlijning van de kortingsregeling voor personeel. Bij brief van 29 juni 2000 heeft de inspecteur meegedeeld de voorgestelde regeling (een algemene belastingvrije kortingsregeling van 10% aan het personeel op alle produktgroepen) fiscaal niet aanvaardbaar te achten. Partijen zijn vervolgens overeengekomen de
onderhavige procedure te voeren als proefprocedure. De inspecteur heeft de in het verleden goedgekeurde personeelskortingsregelingen vervolgens opgezegd bij brief van 29 juni 2000. De ingangsdatum van de opzegging is nadien vastgesteld op 1 februari 2001.
3. Geschil
In geschil is of, en zoja tot welk bedrag de aan de werknemer van belanghebbende berekende korting tot het loon gerekend dient te worden en derhalve daarover terecht loonbelasting is afgedragen.
Tevens is in geschil of tot medio 2000 sprake is geweest van beleid bij de Belastingdienst om hetzij tot het begrip íntegrale kostprijs van artikel 16 Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (de uitvoeringsregeling) slechts te rekenen de inkoopprijs plus bijkomende kosten voor opslag en vervoer, hierboven sub 2.3 en 2.4 aangeduid als subtotalen 1, hetzij een kortingspercentage van 10 à 15% te accepteren ongeacht de performance van de onderneming, en of belanghebbende zich kan beroepen op gewekt, in rechte te honoreren vertrouwen dat dat beleid in elk geval niet medio 2000 zonder een redelijke overgangstermijn zou worden gewijzigd.
Tot slot is in geschil of de inspecteur handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door voor de loonbelasting ten aanzien van werknemers van belanghebbende het begrip integrale kostprijs uit te leggen als kostprijs verhoogd met alle kosten exclusief de vennootschapsbelasting, hierboven sub 2.3 en 2.4 aangeduid als subtotalen 6.
Tussen partijen staat vast dat de in 1996 door de Belastingdienst geaccordeerde kortingsregeling van belanghebbende (zie 2.5) geen betrekking heeft op A B.V. en B B.V.
Tussen partijen is niet in geschil dat de integrale kostprijs van de door A B.V. resp. B B.V. verkochte artikelen moet worden vastgesteld exclusief de kostensoort vennootschapsbelasting.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken.
Ter zitting is daaraan nog het volgende toegevoegd:
Namens belanghebbende:
De kortingsregeling van belanghebbende is voor het personeel niet een vastgelegd recht en kan in principe op elk moment worden opgezegd. Gezien het beleid van de Belastingdienst zou een opzegtermijn van 2 jaar redelijk zijn.
Er was alleen een afspraak met de Belastingdienst over de kortingsregeling bij X die gold voor de oude X-concernmaatschappijen; voor de meeste andere concernmaatschappijen waren geen afspraken met de Belastingdienst gemaakt. Voor A B.V. en B B.V. golden de kortingsafspraken van X met de Belastingdienst niet. Wel hadden ook de andere concernmaatschappijen kortingsregelingen die al jaren liepen. Dat gold bij voorbeeld voor F waar tijdens een loonbelastingcontrole geen aanmerkingen op de kortingsregeling waren gemaakt.
Uit de tweede pleitnota van de inspecteur blijkt, dat er bij andere ondernemers oude afspraken over kortingsregelingen zijn opgezegd na mei 2000. Daaruit blijkt dat er tevoren wel een ruimer beleid was.
Namens de inspecteur:
Bij grote concerns als waarvan hier sprake is, kan zich de situatie voordoen dat een concernmaatschappij jarenlang verlieslijdend is, bijvoorbeeld omdat het concern een bepaalde klantenkring wil behouden. Als de netto winstmarge nul is, is er geen ruimte voor een korting aan de werknemers.
Er is geen sprake geweest van beleid om de integrale kostprijs op een hoger bedrag te stellen dan de netto winstmarge plus vennootschapsbelasting. In mijn tweede pleitnota heb ik verwezen naar een loonbelastingcontrole bij E; daar is loonbelasting nageheven omdat de kortingsregeling te ruim was. De kortingsregeling was 30% maar de integrale kostprijs bleek bij controle maar 87,1% van de verkoopprijs; er is uiteindelijk een korting van 15% geaccepteerd.
De opzeggingen van bestaande regelingen in het jaar 2000 hadden betrekking op veranderde omstandigheden; soms is er ook grondiger gerekend dan in het verleden. De Belastingdienst heeft geprobeerd om hier bij belanghebbende voorzichtig mee om te gaan. Alleen de excessen bij het concern zijn aangepakt: gevallen waarin kortingen boven de 20% werden verstrekt.
6. Beoordeling van het geschil
6.1 Het begrip integrale kostprijs
6.1.1. Artikel 13, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet) bepaalt dat niet in geld genoten loon in aanmerking wordt genomen naar de waarde welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend, doch dat in bepaalde, hier niet aan de orde zijnde, gevallen de waarde ten hoogste wordt gesteld op het bedrag van de besparing.
6.1.2. In artikel 13, tweede lid, Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken en van ander niet in geld genoten loon. In onder meer artikel 16 van de Uitvoeringsregeling is daaraan uitvoering gegeven. Artikel 16 bepaalt - kort weergegeven - dat de waarde van een aan de werknemer verstrekt branche-eigen product van het bedrijf van de inhoudingsplichtige dan wel van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap wordt gesteld op de integrale kostprijs van dat product.
6.1.3. Niet in geschil is, dat in casu sprake is van aan een werknemer van belanghebbende ter beschikking gestelde branche-eigen producten van met belanghebbende verbonden vennootschappen zodat de waarderingsregeling van artikel 16 Uitvoeringsregeling van toepassing is.
6.1.4. Artikel 16 is in de Uitvoeringsregeling opgenomen per 1 januari 1997 bij Ministeriële regeling van 20 december 1996, Stcrt. 249. De Toelichting bevat geen nadere definitie van het begrip integrale kostprijs. Wel blijkt uit de Toelichting dat door opneming in de Uitvoeringsregeling op dit punt geen wijziging wordt bewerkstelligd ten opzichte van de regeling van het Besluit van 14 mei 1986 nr. 286-7275 (het Besluit).
6.1.5. Volgens het Besluit dat van kracht is geweest tot en met 31 december 1996, mocht er van worden uitgegaan dat bij verstrekking van producten uit het bedrijf van de werkgever aan werknemers tegen een bijdrage in geld, geen belastbaar voordeel werd genoten indien (voor zover te dezen van belang) was voldaan aan de voorwaarde dat de bijdrage van de werknemers ten minste gelijk was aan de integrale kostprijs van de werkgever. Ook in het Besluit is het begrip integrale kostprijs niet toegelicht.
6.1.6. Nu noch in de Toelichting bij het Besluit, noch in de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling enige omschrijving van het begrip integrale kostprijs is opgenomen, en de samenstelling "ïntegrale kostprijs" in het spraakgebruik geen vaste betekenis heeft, zal het Hof dit begrip uitleggen op een wijze die naar het oordeel van het Hof zo veel mogelijk aansluit bij de strekking van artikel 13 van de Wet en de normale betekenis van deze woorden.
6.1.7. Het woord "integraal" heeft in het normale spraakgebruik de betekenis van alles omvattend of volledig. Naar 's Hof's oordeel dient derhalve het begrip integrale kostprijs te worden opgevat als: de kostprijs inclusief alle aan de betreffende goederen toe te rekenen kosten. Daartoe behoren niet alleen de variabele maar ook de vaste kosten.
6.1.8. Het begrip kostprijs wordt zowel gebruikt bij de balanswaardering als voor de bepaling van de verkoopprijs. Voor de balanswaardering gaat het om de prijs waartegen een product opnieuw kan worden ingekocht of vervaardigd. Voor de bepaling van de verkoopprijs gaat het om alle kosten die moeten worden gemaakt om het product te verkrijgen en vervolgens te verkopen.
6.1.9. Voor wat betreft de uitleg van het begrip "kostprijs" dient volgens het Hof gelet op de strekking van de regeling inzake niet in geld genoten loon - uitgangspunt is de waarde in het economisch verkeer - uitgegaan te worden van de kostprijs die berekend wordt met het oog op de aanbiedingsprijs van de goederen aan de consument. Het bepalen van de verkoopprijs is zoals reeds overwogen één van de functies van het berekenen van een kostprijs. De koopman wil immers de offers, die hij zelf heeft gebracht bij de aankoop en eventueel de productie, alsmede de verkoop van zijn goederen, gedekt weten bij de verkoop ervan aan de consument. Dan kan hij niet volstaan met het rekening houden met alleen de directe kosten. Hij zal zijn kostprijs berekenen door de som te nemen van de directe kosten, de indirecte kosten, zoals de kosten van algemeen beheer en de rente van schulden, en de verkoopkosten. Het woord integraal bevestigt dat in casu geen sprake is van een differentiële kostprijs maar dat alle kosten meetellen. Kennelijk beoogt de regeling aan de werkgever de gelegenheid te geven eigen producten te verkopen aan het personeel exclusief de netto winstmarge, zonder dat dit voor de loonbelasting gevolgen heeft.
6.1.10. Tussen partijen is niet in geschil dat de commerciële kostensoort vennootschapsbelasting niet behoort tot de te dezen bij de bepaling van de integrale kostprijs in aanmerking te nemen kosten. Aangezien het Hof niet is gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een juridisch onjuist standpunt, zal het Hof partijen hierin volgen. Indien op een verkoop geen netto winst wordt behaald is immers in zoverre ook geen vennootschapsbelasting verschuldigd.
6.1.11. Het Hof is van oordeel dat de hoogte van de integrale kostprijs, zoals het begrip volgens het Hof moet worden uitgelegd, niet kan worden gebaseerd op de commerciële jaarrekening van de betreffende vennootschap. De jaarrekening wordt immers pas na afloop van het boekjaar opgesteld, terwijl de verkopen aan de werknemers plaatsvinden in de loop van dat boekjaar zodat de inhoudingsplichtige niet lopende het boekjaar de integrale kostprijs van verkochte producten kan vaststellen aan de hand van de jaarrekening. Naar het oordeel van het Hof dient voor het bepalen van de integrale kostprijs van een product te worden uitgegaan van de - mits realistische - begroting van de vennootschap voor het betreffende jaar. Tussen partijen is niet in geschil, en het Hof is ook niet anderszins gebleken, dat de in onderdeel 2.4 vermelde begrotingen realistische begrotingen zijn.
6.2 Het beleid
6.2.1 Belanghebbende heeft gesteld dat het beleid van de Belastingdienst een ruimere uitleg van het begrip integrale kostprijs inhield dan door de inspecteur is verdedigd, en dat haar, op grond van door dit beleid in rechte te honoreren gewekt vertrouwen, een ruime termijn moet worden gegund om haar beleid aan te passen.
6.2.2 Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde ontkenning van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat van dergelijk beleid sprake is geweest.
6.2.3 Belanghebbende heeft verwezen naar de Handleiding voor de loonbelasting/premieheffing en met name de volgende passage: "Integrale kostprijs is de kostprijs inclusief bijkomende kosten voor opslag, vervoer en dergelijke". Het Hof is van oordeel dat uit deze tekst niet valt af te leiden dat het beleid was van de Belastingdienst om andere dan de specifiek daarin genoemde kosten niet tot de integrale kostprijs te rekenen. Integendeel, de toevoeging van de woorden "en dergelijke" geeft aan dat ook andere kosten daarvan deel uitmaken. Evenmin valt uit de tekst af te leiden dat tot deze kosten alleen variabele kosten zouden behoren.
6.2.4 Belanghebbende heeft ter adstructie van haar stelling verwezen naar de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling waarin is vermeld dat de waarderingsregeling van artikel 16 niet geldt ingeval het producten betreft die voor de inhoudingsplichtige branchevreemd zijn, welke toelichting naar haar mening geen functie zou hebben indien de visie van de inspecteur over het begrip integrale kostprijs zou worden gevolgd. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Uit de Toelichting blijkt slechts - net zoals uit artikel 16 Uitvoeringsregeling - dat branchevreemde producten moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economisch verkeer, zijnde de prijs die bij verkoop aan de beste gegadigde daarvoor betaald zou worden. In het algemeen zal die prijs hoger zijn dan de integrale kostprijs.
6.2.5 Belanghebbende heeft ook verwezen naar de in het verleden door de Belastingdienst met belanghebbende zelf gemaakte afspraak, waarin een kortingspercentage van 10% (beroepschrift) respectievelijk 15% (aanvullende brief van 20 juli 2001) als aanvaardbaar werd aangemerkt zonder aanvullende voorwaarden met betrekking tot het netto winst niveau. Deze afspraak is vastgelegd in een brief van de Belastingdienst van 15 april 1996 en is, blijkens die brief, overeengekomen bij wijze van compromis. Uit het feit dat sprake is van een compromis, leidt het Hof af dat de brief niet de weerslag is van een door de Belastingdienst gehanteerd beleid doch een speciale regeling weergaf voor één belastingplichtige.
6.2.6 Uit de stukken blijkt voorts dat bij de G warenhuizen, sinds 1998 onderdeel van het concern, een door de Belastingdienst goedgekeurde kortingsregeling werd toegepast die recht gaf op kortingen welke (afhankelijk van het product) varieerden tussen de 0 en 20%. Indien er, zoals belanghebbende stelt, sprake zou zijn geweest van beleid bij de Belastingdienst om het begrip integrale kostprijs anders uit te leggen dan de inspecteur verdedigt, zou dat onder meer uit deze regeling moeten blijken. Belanghebbende, die geacht kan worden als onderdeel van hetzelfde concern over de betreffende gegevens te beschikken, heeft daarover echter niets te berde gebracht.
6.2.7 Belanghebbende heeft in de brief van 20 juli 2001 nog gesteld dat de afspraken met de Belastingdienst aangaande de kortingsregelingen bij een aantal ondernemingen die deel uitmaken van het concern, hebben geleid tot percentages van 15% ongeacht de performance van de betreffende onderneming, en dat dit in het verleden gevoerd beleid tot gevolg heeft dat een korting van 15% gedurende een redelijke overgangstermijn aan de werknemers van het concern verstrekt moet kunnen worden. Het Hof begrijpt deze stelling aldus, dat belanghebbende verwijst naar de sub 2.5 vermelde regeling. Vaststaat echter dat deze regeling geen betrekking heeft op de te dezen in geschil zijnde aankopen van personeel van belanghebbende bij A B.V. en B B.V. De inspecteur heeft dat uitdrukkelijk gesteld in zijn brief van 21 juni 2001 en belanghebbende heeft dat ter zitting bevestigd.
6.2.8 Ook belanghebbendes verwijzing naar een perspublicatie over de regeling die de Belastingdienst heeft gesloten met de KLM voor gebruik van KLM tickets door personeel kan haar niet baten. Uit die perspublicatie blijkt dat de fiscale gevolgen van de regeling voor rekening komen van de KLM maar niet welke die consequenties zijn en evenmin hoe de relatie is tussen de af te dragen belasting en de integrale kostprijs van de tickets.
6.2.9 De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd bestreden en in zijn tweede pleitnota een aantal passages aangehaald uit brieven van hem en controlerapporten waaruit blijkt dat de Belastingdienst in de daar aangehaalde gevallen het begrip integrale kostprijs uitlegde zoals de inspecteur te dezen verdedigt. Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid daarvan de twijfelen. De door de inspecteur verstrekte gegevens betreffen 6 ondernemingen (naast belanghebbende); in 2 van de genoemde gevallen bestonden er blijkbaar afspraken die een ruimere kortingsregeling toelieten dan voor de jaren 2000 resp. 1998 acceptabel was bij een uitleg van het begrip integrale kostprijs zoals de inspecteur te dezen voorstaat. In de andere vier genoemde gevallen blijkt van een dergelijk beleid geen sprake te zijn geweest, en het Hof acht aannemelijk dat, zoals de inspecteur heeft gesteld, in de gevallen dat er in het verleden afspraken zijn gemaakt waarbij te hoge kortingspercentages werden geaccepteerd, een foutieve beoordeling is gemaakt. Het Hof is derhalve van oordeel dat uit deze gegevens niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van beleid in de door belanghebbende verdedigde zin.
6.3 Het gelijkheidsbeginsel
6.3.1 Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur handelt in strijd met het gelijkheidbeginsel. Nu er naar het oordeel van het Hof geen sprake is geweest van beleid van de Belastingdienst om het begrip integrale kostprijs anders uit te leggen dan de inspecteur te dezen voorstaat, zou slechts sprake kunnen zijn van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel indien aannemelijk is dat in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is.
6.3.2 Het Hof acht aannemelijk dat ten aanzien van de werknemers van belanghebbende en van haar groepsmaatschappijen, als gevolg van de sub 2.5 vermelde afspraak, bij concernaankopen in het algemeen een hogere korting kon worden toegepast dan hetgeen acceptabel zou zijn bij een juiste uitleg van het begrip integrale kostprijs. De inspecteur heeft ook erkend dat het in het verleden in een aantal gevallen is voorgekomen dat er kortingen werden goedgekeurd van 15% of meer terwijl daarvoor - achteraf beschouwd - geen ruimte bestond gezien de netto winst marge. Het Hof begrijpt de stelling van de inspecteur aldus, dat hier sprake is geweest van uitzonderingssituaties maar dat in het algemeen het begrip integrale kostprijs is uitgelegd zoals hij te dezen heeft verdedigd.
6.3.3 Nu de sub 2.5 vermelde afspraak een landelijke geldende regeling is voor belanghebbende, bevat de groep vergelijkbare gevallen waar het te dezen om gaat naar het oordeel van het Hof alle werknemers in de detailhandelsbranche. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat binnen die groep in een meerderheid der gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven en het Hof acht zulks, mede gezien de gemotiveerde ontkenning van de inspecteur, ook niet aannemelijk.
6.4 Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing:
De integrale kostprijs van een product van A B.V. beloopt 100% min 3,6% vennootschapsbelasting min 6,6% netto resultaat = 89,8% van de verkoopprijs. Bij aankoop van producten met een koopprijs van f 1.000,- kon derhalve een onbelaste korting worden verleend van 10,2% of f 102,-.
De integrale kostprijs van een product van B B.V. beloopt 100% min 1% netto resultaat = 99% van de verkoopprijs. Bij aankoop van producten met een koopprijs van f 1.200,- kon derhalve een onbelaste korting worden verleend van 1% of f 12,-.
Van de totaal verleende korting van f 798,- is derhalve belast f 798,- min f 102,- min f 12,- = f 682,- en de af te dragen belasting is 60% daarvan of f 409,-. Belanghebbende heeft afgedragen f 438,-. De afdracht wordt met f 29,- verminderd.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten gesteld op f 3.550,- (2 ½ punt à f 710,-, maal 2 voor het gewicht).
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep gegrond.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert het bedrag van de afdracht tot f 250.850,- min f 29,- = f 250.821,-;
- gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad ƒ 450,- aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 3.550,- en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op september 2001 door mrs. Smit, van Ballegooijen en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Ceel-Cieraad als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.