PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 14 november 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 september 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1950, woont in Z, Hij is eigenaar van een woonhuis te A. Het woonhuis te A wordt sinds 1981 verhuurd aan de stiefmoeder van belanghebbende, geboren in 1925 en weduwe. Aanvankelijk bedroeg de huurprijs ƒ 500 per maand. Sindsdien is de huurprijs jaarlijks verhoogd. In verband met de financiële situatie van de stiefmoeder betaalt zij met instemming van belanghebbende sinds 1992 of 1993 ƒ 500 per maand. Belanghebbende kondigt wel jaarlijks een huurverhoging aan. Bij brief van 20 juni 1997 heeft belanghebbende aangekondigd dat de huur met ingang van 1 juli 1997 wordt verhoogd van ƒ 925 naar ƒ 986 per maand. Belanghebbende doet geen pogingen het verschil tussen de betaalde huur en de door hem aangekondigde huur daadwerkelijk te innen. De economische huurwaarde van de woning bedraagt in het onderhavige jaar (6 ´ ƒ 925 + 6 ´ ƒ 986) ƒ 11.466 per jaar.
2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende bruto huurinkomsten uit voormeld woonhuis aangegeven tot een bedrag van ¦ 6.000 en daarop - voor zover thans van belang - in mindering gebracht een bedrag van ¦ 306 aan onderhoudskosten. Hij heeft geen bedrag aan afschrijving in mindering gebracht.
3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het aangegeven belastbare inkomen verminderd met een bedrag van (15% van ƒ 6.000 =) ƒ 900 aan afschrijving. Hij heeft geen correctie aangebracht op de in aftrek gebrachte onderhoudskosten. In de bezwaarfase heeft belanghebbende verzocht de afschrijving van het woonhuis te berekenen op 15% van ¦ 11.466 en dit bedrag in aftrek toe te laten. Dit verzoek is bij de thans bestreden uitspraak afgewezen.
4. Belanghebbende stelt dat de huurprijs tot 1 juli 1997 ƒ 925 per maand en met ingang van 1 juli 1997 ƒ 986 per maand bedraagt. Belanghebbende stemt evenwel al jaren in met een betaling van ƒ 500 per maand en hij onderneemt geen pogingen het meerdere daadwerkelijk te innen. Op grond daarvan acht het Hof aannemelijk dat de feitelijk overeengekomen huurprijs ƒ 500 per maand bedraagt. Daaraan doet niet af dat bij de aanvraag voor huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 een huur van ƒ 1.015 per maand is ingevuld.
De feitelijk overeengekomen huurprijs wijkt zozeer af van de werkelijke waarde van het gebruik dat kan worden aangenomen dat belanghebbende het huis ten dele onder bezwarende titel en ten dele om niet ten gebruike aan zijn stiefmoeder heeft afgestaan. Daaruit vloeit voort dat de stiefmoeder voor zover het huis om niet aan haar ter beschikking staat als gebruiker voordelen uit het huis heeft genoten. Ter zake daarvan is voor haar art. 42a, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing. Uit dit gedeelte van het huis geniet belanghebbende geen inkomsten, zodat de aftrekbare kosten met betrekking tot dit gedeelte van het huis ten aanzien van hem tot een bedrag van nihil in aanmerking worden genomen (artikel 36, achtste lid, van de Wet).
5. De afschrijving op het huis bedraagt 15% van ƒ 11.466, ofwel ƒ 1.720 (artikel 35, tweede lid, onderdeel b, en vierde lid, van de Wet in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990). De aftrekbare onderhoudskosten bedragen ƒ 306. Te zamen is dat ƒ 2.026. Bij belanghebbende worden niet in aanmerking genomen de kosten die betrekking hebben op het 5.466/11.466 gedeelte van het huis dat aan de stiefmoeder om niet ter beschikking staat, te weten (5.466/11.466 ´ ƒ 2.026 =) ƒ 966. Wel in aanmerking genomen wordt (ƒ 2.026 - ƒ 966 =) ƒ 1.060. Aangezien de inspecteur reeds (ƒ 900 + ƒ 306 =) ƒ 1.206 in aftrek heeft toegelaten, is de aanslag niet te hoog vastgesteld.
6. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift te laat heeft bevestigd, dat hij belanghebbende heeft aangemaand vormverzuimen te herstellen die reeds waren hersteld, dat hij belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld overleg te voeren of aanvullende stukken over te leggen en dat de inspecteur zijn standpunt baseert op uitspraken van dit Hof die door de Hoge Raad zijn vernietigd. Deze stellingen kunnen evenwel niet tot een ander oordeel leiden, nu de door belanghebbende gestelde omstandigheden geen aanleiding kunnen vormen voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Schending van de hoorplicht kan niet ertoe leiden dat de zaak naar verweerder wordt terugverwezen teneinde deze in staat te stellen belang-hebbende alsnog te horen (Hoge Raad 25 maart 1998, nr. 33.199, BNB 1998/157).
7. In zijn pleitnota heeft belanghebbende nog gesteld dat de aanslagen moeten worden vemrinderd omdat de inspecteur in zijn verweerschrift stelt dat geen sprake is van een huurovereenkomst en van daadwerkelijke huurbetalingen. In de bedoelde passages van het verweerschrift bedoelt de inspecteur kennelijk dat de huurovereenkomst niet schriftelijk is vastgelegd en dat geen sprake is van daadwerkelijke huurbetalingen voor zover de huur meer zou bedragen dan ƒ 500 per maand. Het Hof verwerpt daarom deze stellingen van belanghebbende.
8. Bij brief van 28 november 1997 heeft de inspecteur aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
" De economische huurwaarde is slechts van invloed op de aftrek van eventuele onderhoudskosten. (…)
In uw aangifte gaf u f 6.000 huurinkomsten aan. De afschrijving daarop was 15%, ofwel f 900. Als de heer B zijn voorgenomen correctie van f 6.000 meer huurinkomsten zou toepassen, heeft u ook recht heeft op 15% afschrijving over de bijgetelde huurinkomsten. Op een totaalhuur van f 12.000 betekent dat een afschrijving van twee maal f 900, ofwel f 1.800. (…)
Of het noodzakelijk is om voor de jaren na 1996 de ecenomische huurwaarde te bepalen, is afhankelijk van het feit of u onderhoudskosten opvoert in de aangiften over die jaren. "
Belanghebbende stelt aan deze passages het in rechte te beschermen vertrouwen te ontlenen dat de aftrek van afschrijving niet zal worden beperkt met een beroep op artikel 36, achtste lid, van de Wet. Het Hof oordeelt als volgt. Aan belanghebbende was ten tijde van de ontvangst van de bedoelde brief het standpunt van de inspecteur over de afschrijving immers bekend. Voorts blijkt uit de brief het standpunt van de inspecteur over de aftrekbare afschrijving. Ten slotte schrijft de inspecteur niet meer dan dat voor het bepalen van de aftrekbare afschrijving hoogte van de economische huurwaarde niet relevant is. Dat is juist, aangezien ook bij toepassing van artikel 36, achtste lid, van de Wet de afschrijving, onafhankelijk van de hoogte van de economische huurwaarde, in aanmerking wordt genomen tot een bedrag van 15% van de ontvangen huur. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende het door hem gestelde vertrouwen redelijkerwijs niet aan de bedoelde brief kan ontlenen.
9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het gelijk aan de inspecteur is.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 21 september 2001 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.