ECLI:NL:GHAMS:2001:AD4830

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3940
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslast en verzuimboete bij belastingaanslag voor inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 12 september 2001, staat de bewijslast van de inspecteur centraal. De belanghebbende, aangeduid als X, had een aanslag voor de inkomstenbelasting over het jaar 1998 ontvangen, waarbij een verzuimboete van ƒ 1.250 was opgelegd. De inspecteur stelde dat X in verzuim was omdat hij zijn aangiften voor de jaren 1994 en 1995 niet tijdig had ingediend. X betwistte echter de ontvangst van een aanmaning voor het jaar 1994 en stelde dat hij op 11 maart 2000 een verzoek om uitstel had gedaan, waarop hij geen reactie ontving.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat X tijdig op de hoogte was gesteld van zijn verzuim. De enkele mededeling van de inspecteur dat uit het computersysteem van de belastingdienst bleek dat een aanmaning was verzonden, werd als onvoldoende bewijs beschouwd. Het Hof concludeerde dat X voor het jaar 1994 geen verzuim had gepleegd, terwijl het verzuim voor het jaar 1995 niet in geschil was. Hierdoor had X voor het jaar 1998 een tweede verzuim gepleegd, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde boete van ƒ 750 passend was.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, drs. Plat, en de beslissing werd ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak op bezwaar, en verlaagde de boete tot ƒ 750. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur, gedagtekend 10 oktober 2000, betreffende de boetebeschikking vermeld op het aanslagbiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 augustus 2001.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking en verlaagt de boete tot ƒ 750;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 25 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Na een aantal ingewilligde verzoeken om uitstel daarvoor heeft belanghebbende met dagtekening 29 februari 2000 van de inspecteur een aanmaning voor het indienen van de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 ontvangen. De inspecteur bood belanghebbende de mogelijkheid om de aangifte alsnog binnen tien werkdagen in te dienen zonder dat er een boete zou worden opgelegd. De aangifte is uiteindelijk op 22 mei 2000 ter inspectie binnengekomen.
2. De inspecteur heeft met dagtekening 13 juli 2000 aan belanghebbende de aanslag voor het jaar 1998 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 23.925. In de aanslag is een verzuimboete van ƒ 1.250 begrepen voor het niet tijdig doen van de aangifte. De inspecteur is daarbij uitgegaan van de aanwezigheid van een derde verzuim in de zin van § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998).
3. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht een boete voor een derde verzuim heeft opgelegd. De inspecteur stelt dat belanghebbende zijn aangiften voor de jaren 1994 en 1995 eveneens niet binnen de bij aanmaning gestelde termijn heeft ingediend. Dat voor de jaren 1994 en 1995 aanmaningen zijn verzonden, blijkt volgens de inspecteur uit het computersysteem van de belastingdienst. Belanghebbende stelt dat hij nimmer een aanmaning voor het indienen van de aangifte voor het jaar 1994 heeft ontvangen, dat in de aanslag voor het jaar 1994 geen boete is vervat en dat op deze aanslag niet is vermeld dat belanghebbende voor dat jaar in verzuim is geweest. Belanghebbende stelt voorts dat hij op 11 maart 2000 een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte heeft gedaan. Hij erkent dat hij hierop geen reactie van de inspecteur heeft ontvangen maar stelt dat hij in het verleden vaker geen reactie op zijn verzoeken kreeg, terwijl ook toen enkele aanslagen zonder boete werden opgelegd. De inspecteur stelt het uitstelverzoek van 11 maart 2000 nimmer te hebben ontvangen.
4. Van de inspecteur, die niet heeft gereageerd op het al dan niet door hem ontvangen uitstelverzoek van 11 maart 2000, kan niet worden gezegd dat hij bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende nogmaals uitstel voor de indiening van zijn aangifte zou krijgen. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende voor het onderhavige jaar in verzuim is geweest.
5. De inspecteur heeft een boete opgelegd voor een derde verzuim. Uit § 21 van het BBBB 1998 blijkt dat van een derde verzuim sprake is, indien belanghebbende over de voorafgaande vijf belastingjaren twee maal in verzuim is geweest. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende voor het jaar 1995 in verzuim was. In geschil is thans het antwoord op de vraag of belanghebbende ook voor het jaar 1994 in verzuim was.
6. Het Hof overweegt dat aan een in een voorafgaand belastingjaar gepleegd verzuim slechts gevolgen voor de hoogte van de verzuimboete voor het onderhavige jaar mogen worden verbonden indien de inspecteur belanghebbende uiterlijk bij het opleggen van de aanslag over het betreffende voorafgaande jaar op de hoogte heeft gesteld van de constatering dat hij een verzuim heeft gepleegd en van de gronden waarop de inspecteur deze constatering baseert. In de ter zitting overgelegde aanslag voor het jaar 1994 wordt geen melding gemaakt van een opgetreden verzuim. Op de stelling van de inspecteur dat hij belanghebbende door het verzenden van de aanmaning in voldoende mate heeft geïnformeerd, overweegt het Hof als volgt. Tegenover de weerspreking van belanghebbende is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende een aanmaning voor het indienen van de aangifte voor het jaar 1994 heeft ontvangen. De inspecteur is hierin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. De enkele mededeling van de inspecteur dat uit het computersysteem van de belastingdienst blijkt dat een aanmaning is verzonden, is onvoldoende bewijs om aan te nemen dat de aanmaning belanghebbende daadwerkelijk heeft bereikt. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende voor het jaar 1994 geen verzuim als bedoeld in § 21 van het BBBB 1998 heeft gepleegd.
7. Nu het verzuim voor het jaar 1995 niet in geschil is, heeft belanghebbende voor het jaar 1998 een tweede verzuim gepleegd. Door het niet tijdig indienen van de aangifte voor het jaar 1998 heeft belanghebbende de heffing en de inning van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen verstoord. Het Hof acht de door § 21 van het BBBB 1998 aan een tweede verzuim gekoppelde boete van ƒ 750 in het onderhavige geval passend en geboden.
8. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten gesteld op ƒ 25 voor reiskosten per openbaar vervoer.
De uitspraak is gedaan op 12 september 2001 door mr. Brouwer, lid van de belastingkamer in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.