ECLI:NL:GHAMS:2001:AD4826

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3843
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Faase
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van verzuimboete bij ongevraagd ontvangen voorlopige aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 september 2001 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen een boetebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Belanghebbende ontving een aanmaning voor het indienen van de aangifte, maar diende deze pas na de gestelde termijn in. De inspecteur legde een verzuimboete op van ƒ 1.250, omdat belanghebbende in het verleden al eerder in verzuim was geweest. Belanghebbende betwistte de hoogte van de boete en stelde dat de boete onterecht was opgelegd, mede omdat zij ongevraagd een voorlopige aanslag had ontvangen die haar financiële situatie beïnvloedde. Het Hof oordeelde dat de benadeling van de fiscus deels het gevolg was van het initiatief van de inspecteur, en dat dit een lagere verzuimboete rechtvaardigde. Het Hof verlaagde de boete tot ƒ 250 en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de omstandigheden waaronder een verzuimboete wordt opgelegd en de rol van voorlopige aanslagen in dit proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Negende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur, gedagtekend 27 september 2000, betreffende de boetebeschikking vermeld op het aanslagbiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 augustus 2001.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking en verlaagt de boete tot ƒ 250;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 25 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Belanghebbende is in de loop van het jaar 1999 getrouwd met A. In de jaren voorafgaande aan het huwelijk ontving belanghebbende steeds een teruggaaf van inkomstenbelasting door de aftrek van hypotheekrente. Met dagtekening 15 januari 1999 ontving belanghebbende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, resulterende in een teruggaaf van ƒ 5.811.
2. Belanghebbende heeft met dagtekening 16 juni 2000 van de inspecteur een aanmaning voor het indienen van de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 ontvangen. De inspecteur bood belanghebbende daarbij tot 29 juni 2000 de mogelijkheid om de aangifte alsnog in te dienen zonder dat er een boete zou worden opgelegd. De aangifte is uiteindelijk op 13 juli 2000 ter inspectie binnengekomen. Met dagtekening 11 augustus 2000 is aan belanghebbende een (tweede) voorlopige aanslag opgelegd ten bedrage van ƒ 2.960.
3. De inspecteur heeft met dagtekening 8 september 2000 aan belanghebbende de (definitieve) aanslag voor het jaar 1999 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.290, resulterende in een post "Totaal inkomstenbelasting/premie" ten bedrage van ƒ 27.311. Ten laste van belanghebbende was in het jaar 1999 een bedrag van ƒ 30.218 aan loonheffingen ingehouden. In de aanslag is een verzuimboete van ƒ 1.250 begrepen voor het niet tijdig doen van de aangifte. De inspecteur is daarbij uitgegaan van de aanwezigheid van een derde verzuim in de zin van § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998). Het op de aanslag per saldo te betalen bedrag was ƒ 1.250.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende over de vijf aan het jaar 1999 voorafgaande belastingjaren reeds tweemaal eerder in verzuim is geweest. Het betreft hier de belastingjaren 1996 en 1998. Belanghebbende stelt echter dat zij door het ongevraagd ontvangen van de voorlopige aanslag van 15 januari 1999 en door het met het aangaan van het huwelijk samenhangende feit dat de betaalde hypotheekrente volledig ten laste van het inkomen van haar echtgenoot diende te worden gebracht, een te hoge boete heeft gekregen. Als haar de voorlopige aanslag niet was opgelegd of als zij niet was getrouwd, dan zou zij ten tijde van het indienen van de aangifte geen bedragen verschuldigd zijn geweest en was de boete op grond van § 21 van het BBBB 1998 beperkt gebleven tot ƒ 250. Belanghebbende heeft gesteld dat een boete van ƒ 250 in het onderhavige geval op zijn plaats is.
5. In zijn arrest van 14 juni 2000, BNB 2000/302, overweegt de Hoge Raad dat het voor de strafwaardigheid van het niet tijdig indienen van de aangifte mede van belang is of de fiscus op de uiterste datum voor indiening van de aangifte financieel is benadeeld door het niet tijdig doen van de aangifte. Ook voorlopige aanslagen, die tot dat moment zijn vastgesteld, dienen bij het vaststellen van een eventuele benadeling in aanmerking te worden genomen. Het BBBB 1998 biedt de mogelijkheid om de strafwaardigheid te toetsen op het moment van indiening van de aangifte waardoor voorlopige aanslagen, die in de periode tussen de uiterste datum voor indiening van de aangifte en het moment van de indiening daarvan zijn opgelegd, nog mogen worden verrekend.
6. Vaststaat dat belanghebbende zowel op de uiterste datum voor indiening van de aangifte (29 juni 2000) als op de daadwerkelijke datum van indiening van de aangifte (13 juli 2000) nog een bedrag van ƒ 2.904 aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen moest betalen. Belanghebbende heeft de fiscus mede door het niet tijdig indienen van de aangifte financieel benadeeld. Het Hof is echter van oordeel dat deze omstandigheid in het onderhavige geval niet strafwaardiger kan worden geacht dan wanneer de aanslag op nihil of op een negatief bedrag zou zijn vastgesteld. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat zij de negatieve voorlopige aanslag van 15 januari 1999 zonder een verzoek harerzijds heeft ontvangen en stelt vast dat de (definitieve) aanslag bij afwezigheid van de voorlopige aanslag op een negatief bedrag zou zijn vastgesteld. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de negatieve voorlopige aanslag vermoedelijk is opgelegd uitsluitend naar aanleiding van de in voorgaande jaren resulterende teruggaven. Het feit dat belanghebbende de fiscus tot het moment van indiening van de aangifte heeft benadeeld, is in het onderhavige geval dan ook mede het gevolg van het ongevraagd opleggen van die negatieve voorlopige aanslag. Nu de benadeling van de fiscus tenminste deels het gevolg is van een initiatief van de inspecteur acht het Hof een lagere boete op zijn plaats. Het Hof acht in het onderhavige geval een boete van ƒ 250 passend en geboden.
7. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten gesteld op ƒ 25 voor reiskosten per openbaar vervoer.
De uitspraak is gedaan op 5 september 2001 door mr. Faase, lid van de belastingkamer in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht f 150. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.