GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zevende Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 12 september 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 14 september 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.175, tariefgroep II. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.157, tariefgroep II.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag in verband met de indeling in tariefgroep III.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de Meervoudige belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Belanghebbende heeft bij brief van 8 januari 2001 nadere stukken ingediend.
Ter zitting van 27 april 2001 is verschenen R. Woering namens de inspecteur.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 juli 2001 gereageerd op de brief van de griffier van 13 juni 2001, bij welke brief aan belanghebbende werd medegedeeld dat het Hof de termijn voor het doen van uitspraak overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht met zes weken verdaagde. In de door belanghebbende in zijn brief naar voren gebrachte grief vond het Hof aanleiding het onderzoek in de zaak te heropenen teneinde de zaak opnieuw mondeling te kunnen behandelen.
Ter zitting van 25 juli 2001 is verschenen belanghebbende alsmede R.Woering namens de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 11 december 1934, is op 12 oktober 1998 gehuwd. Na een verblijf (van negen maanden) op de Filippijnen keerde belanghebbende op 29 maart 1999 tezamen met zijn echtgenote terug naar Nederland.
2.2.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar van het ABP een pensioenuit-kering genoten van ƒ 85.123 en deed aangifte van een belastbaar inkomen van ƒ 37.137.
2.2.2. Op het ingediende aangiftebiljet heeft belanghebbende onder vraag 22a aangegeven dat hij in tariefgroep III moet worden ingedeeld. Hij deed dit door het hokje aan te kruisen waarbij is vermeld "Tariefgroep 3 Het belastbare inkomen in 1998 van uw echtgenoot of huisgenoot was lager dan f 8207." Op de vraag: "Was u voor de loonbelasting ook ingedeeld in tariefgroep 3?" kruiste belanghebbende het hokje "Nee" aan. Bij het aangiftebiljet heeft belanghebbende tevens het zogenaamde 'Model D, Voor gehuwden: gezamenlijke verzoeken aan de Belastingdienst', gevoegd waarop hij en zijn echtgenote verzochten om overdracht van de basisaftrek van zijn echtgenote.
2.2.3. Onder vraag 5a is aangegeven dat belanghebbende een deel van 1998 was gehuwd, dat hij op 12 oktober 1998 in het huwelijk is getreden en dat de echtgenote zelf geen inkomen had.
2.2.4. In de aangifte werden belangrijke posten als onderhoud onroerende zaken en rente van schulden aangegeven.
2.3. Op het ingediende aangiftebiljet volgde een voorlopige teruggaaf waarbij tariefgroep III werd toegepast. Op de achterzijde van de kennisgeving van de voorlopige teruggaaf zijn de volgende passages vermeld:
"(...) Uw aangifte wordt nog beoordeeld: er kan daarom nog geen definitieve aanslag worden vastgesteld. (...) Aan deze voorlopige teruggaaf kunt u geen rechten ontlenen met betrekking tot de definitieve aanslag. (...) Als de Belastingdienst van uw aangifte afwijkt, ontvangt u daarvan bericht. (...)".
2.4.1. De inspecteur heeft belanghebbende naar aanleiding van de ingediende aangifte enkele vragenbrieven gezonden betreffende een aantal onderdelen van het belastbare inkomen. Belanghebbende heeft deze brieven steeds beantwoord. In de vragenbrief van 22 mei 2000, is de volgende passage opgenomen:
"(...) Ik heb u medegedeeld dat ik van plan was af te wijken van uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998. U heeft hierop gereageerd en dat heeft nieuwe gegevens opgeleverd. Ik heb daarom besloten uitsluitend de volgende afwijkingen op de aangifte toe te passen, waarbij de vetgedrukte tekst verwijst naar het onderwerp in de aangifte. (...) Inkomsten: effecten (...) Aftrekpost rente van schulden (...)".
2.4.2. De inspecteur heeft belanghebbende naar aanleiding van zijn reactie bij brief van 24 mei 2000 een brief geschreven gedagtekend 27 juni 2000 waarin de volgende passage is opgenomen:
"(...) Ik heb u medegedeeld dat ik van plan was af te wijken van uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998. U heeft hierop gereageerd en dat heeft nieuwe gegevens opgeleverd. Ik heb daarom besloten uitsluitend de volgende afwijkingen op de aangifte toe te passen, waarbij de vetgedrukte tekst verwijst naar het onderwerp in de aangifte. (...) Inkomsten: effecten (...) Aftrekpost rente van schulden (...)".
2.5. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd rekening houdende met de indeling in tariefgroep II. De inspecteur heeft in de onder 2.4.1. en 2.4.2. genoemde brieven noch in andere met belanghebbende gewisselde brieven gesproken over de uitein-delijk door hem bij het opleggen van de aanslag toegepaste correctie ter zake van de tariefgroepindeling.
2.6. Belanghebbende heeft bij brief van 30 november 2000, bij het Hof ingekomen op 4 december 2000, gereageerd op het verweerschrift van de inspecteur. In die brief is de volgende passage opgenomen:
"(...) N.B. Voor de goede orde nog het volgende:
(...)
B. Verweerder schrijft in punt 7 (einde) dat: "zijn echtgenote vestigde zich pas op 21 april 1999 in Nederland." Het was eerst op 21 april 1999 mogelijk om mijn echtgenote in de bevolkingsregisters in te schrijven, doch zij kwam mèt mij op 28 maart 1999 in Nederland aan. Ik verklaar dat mijn echtgenote en ik, zowel voor het huwelijk als tijdens het huwelijk op een gezamenlijk adres woonden, zowel in de Filipijnen als in Nederland."
In de brief van belanghebbende van 8 januari 2001, bij het Hof ingekomen op 10 januari 2001, is de volgende passage opgenomen:
"(...) Ik heb nl. gezegd dat ik door mijn samenwonen in de Filipijnen op 1 adres, ook vòòr mijn huwelijk, denk wel recht te hebben op groep 3. (...)".
Tussen partijen is in geschil in welke tariefgroep belanghebbende wordt ingedeeld. Belanghebbende bepleit dat hij wordt ingedeeld in tariefgroep III en de inspecteur staat de indeling in tariefgroep II voor. Voorts is tussen partijen in geschil of belanghebbende zich met vrucht kan beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting van 27 april 2001 is daaraan door de inspecteur nog -zakelijk en kort weergegeven- het volgende toegevoegd:
De brief van belanghebbende bij het Hof ingekomen op 10 januari 2001 is mij niet bekend. Deze is waarschijnlijk niet aan mij doorgezonden. Ik heb zojuist kennis kunnen nemen van de inhoud van die brief. Ik heb er geen bezwaar tegen deze brief tot de gedingstukken te rekenen.
Uit het bevolkingsregister volgt dat de echtgenote in 1998 nog niet in Nederland woonde. Belanghebbende is op 12 oktober 1998 gehuwd en zijn echtgenote heeft zich eerst op 21 april 1999 in Nederland gevestigd. Naar belanghebbende stelt heeft zijn echtgenote zich op 29 maart 1999 in Nederland gevestigd, doch was het eerst mogelijk haar op 21april 1999 in het bevolkingsregister te laten inschrijven.
Bij het opleggen van de aanslag behoort de ambtenaar die de aanslag regelt de tariefgroepindeling te controleren. Dat is ook gebeurd. Ik weet niet of de behandelende ambtenaar op het moment van het opleggen van de aanslag op de hoogte was van het feit dat de echtgenote van belanghebbende in 1998 nog niet in Nederland woonde.
Ter zitting van 24 juli 2001 is door partijen nog het volgende toegevoegd:
belanghebbende:
Ik ben in juni 1998 naar de Filippijnen gegaan en vanaf dat moment ben ik daar gaan samenwonen. In begin september ben ik vervolgens terug gegaan naar Nederland om enkele formaliteiten te regelen. Eind september ben ik terug gegaan naar de Filippijnen en ben aldaar in oktober 1998 gehuwd.
Bij de invulling van het aangiftebiljet ben ik ervan uitgegaan dat voor de tariefgroepindeling de situatie per 31 december 1998 voor het gehele jaar zou gelden, net als vroeger.
Eerst nadat ik het aanslagbiljet had ontvangen was het voor mij duidelijk dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag, in tegenstelling tot zijn eerdere aankondiging in zijn brieven van 22 mei 2000 en 27 juni 2000, was afgeweken van de bij de voorlopige aanslagregeling toegepast tariefgroepindeling.
In mijn brief van 15 augustus 2000 heb ik voor het eerst bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur toegepaste tariefgroepindeling. Dat is wat ik heb bedoeld te zeggen in mijn pleitnota.
Als de wet als voorwaarde stelt dat mijn echtgenote en ik tezamen op een gezamenlijk woonadres in Nederland moeten staan ingeschreven, dan past de inspecteur inderdaad de wet toe. Maar ik vind het vreemd dat de tijd waarin ik met mijn echtgenote onmiddellijk voorafgaande aan mijn huwelijk samenwoonde niet meetelt.
de inspecteur:
De tariefgroepindeling is eerst bij het vaststellen van de aanslag aan de orde gekomen. Dit punt is als zodanig in eerdere briefwisseling nooit aan de orde gesteld. Het is bijzonder slordig dat belanghebbende zonder aankondiging vooraf in tarief-groep II is ingedeeld.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 12 september 2000. De inspecteur heeft op 14 september 2000 uitspraak op bezwaar gedaan.
In zijn verweerschrift komt de inspecteur tot de conclusie dat belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep. Kennelijk gaat de inspecteur er daarbij vanuit dat hoewel de uitspraak nog niet was gedaan, belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. De stukken van het geding geven het Hof geen aanleiding de inspecteur hierin niet te volgen. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende ontvankelijk is.
5.2. Artikel 54 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) luidt als volgt: "Ingedeeld wordt: (...); b. in tariefgroep II: de belastingplichtige die de basisaftrek maar niet de basisaftrek van een ander of de alleenstaande-ouderaftrek geniet; c. in tariefgroep III: de belastingplichtige die mede de basisaftrek van een ander geniet; (...).
Ingevolge het eerste lid van artikel 55 van de Wet geniet een belastingplichtige de basisaftrek, tenzij hij de basisaftrek overdraagt aan een ander. Blijkens de tweede volzin van dat artikellid geniet degene aan wie de basisaftrek wordt overgedragen mede die basisaftrek en volgens de laatste volzin geniet de belastingplichtige tevens de bovenbasisaftrek. Artikel 55, tweede lid van de Wet luidt voor zover te dezen van belang: "De in Nederland wonende belastingplichtige die in het kalenderjaar onafgebroken meer dan zes maanden gehuwd is geweest zonder duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot te leven kan de basisaftrek overdragen aan zijn in Nederland wonende echtgenoot, (...)".
Artikel 55, derde lid, van de Wet luidt: "Voor de toepassing van het tweede lid geldt als tijdsduur gedurende welke de belastingplichtige in het kalenderjaar gehuwd is geweest mede de tijd in dat jaar gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn huwelijk onder de overige voorwaarden van artikel 56, tweede lid, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met degene met wie hij is gehuwd".
Ingevolge het bepaalde in artikel 55, vierde lid van de Wet vindt de overdracht van de basisaftrek plaats op verzoek van de belastingplichtige. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de echtgenoot onder opgave van het inkomen van de belastingplichtige die de basisaftrek overdraagt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 56, tweede lid van de Wet wordt een belastingplichtige geacht alleen dan een gezamenlijke huishouding duurzaam te hebben gevoerd indien hij met dezelfde persoon zulk een huishouding onafgebroken gedurende meer dan zes maanden in het kalenderjaar heeft gevoerd en zij gedurende die tijd als ingezetene op een gezamenlijk woonadres waren ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
5.3.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met zijn huidige echtgenote voorafgaande aan het huwelijk vanaf juni 1998 op een gezamenlijk adres heeft gewoond en met haar een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Belangheb-bende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het voeren van een gezamenlijke huishouding onmiddellijk voorafgaande aan het huwelijk slechts betrekking had op de periode dat hij met zijn echtgenote op de Filippijnen verbleef. Aan het voren-staande verbindt het Hof de gevolgtrekking dat de echtgenote van belanghebbende in het onderhavige jaar niet als ingezetene op een (gezamenlijk) woonadres was inge-schreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en dat belanghebbende met zijn echtgenote in het onderhavige kalenderjaar niet onafgebroken gedurende meer dan zes maanden in Nederland een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Zulks brengt mede dat belanghebbende op de voet van artikel 54, aanhef en onderdeel b, in verbinding met artikel 55, tweede lid en derde lid, en artikel 56, tweede lid van de Wet wordt ingedeeld in tariefgroep II. Het is ook in overeenstemming met de strekking van deze bepalingen dat het gezamenlijke verblijf op de Filippijnen - of zelfs in Nederland op een ander adres - niet meetelt.
5.3.2. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat in vergelijkbare gevallen wel tariefgroep III wordt toegepast merkt het Hof op dat belanghebbende in dit opzicht geen concrete gevallen beeft genoemd en dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat in de meerderheid van met de onderhavige situatie vergelijkbare gevallen door de inspecteur wel tariefgroep III wordt toegepast.
5.4.1. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel met als redengeving dat de inspecteur blijkens de toelichting bij de voorlopige teruggaaf, zoals hiervoor onder 2.3. is vermeld, bij een afwijking van de aangifte de belasting-plichtige daarvan in kennis stelt, dat de inspecteur in zijn tijdens de aanslagregeling gewisselde brieven met belanghebbende met geen woord heeft gerept over de tarief-groepindeling, en dat de inspecteur voorts, zoals hiervoor onder 2.4. is weergegeven, duidelijk heeft aangegeven dat hij bij het opleggen van de aanslag 'uitsluitend' met betrekking tot de inkomsten uit effecten en de rente van schulden zou afwijken van de aangifte. Deze omstandigheden maken, zo stelt belanghebbende, dat de inspecteur bij belanghebbende het rechtens te honoreren vertrouwen heeft opgewekt dat hij de aangegeven tariefgroepindeling zou volgen.
5.4.2. Aan de omstandigheid dat de inspecteur de aangifte heeft gevolgd en dat de voorlopige aanslag derhalve werd opgelegd onder toepassing van tariefgroep III kan belanghebbende naar 's Hofs oordeel geen vertrouwen ontlenen. Door het opleggen van een voorlopige aanslag kunnen door de inspecteur bij belanghebbende geen verwachtingen worden gewekt waarop deze laatste zich jegens de inspecteur in redelijkheid vermag te beroepen (vergelijk HR 7 september 1988, nr. 24 965, BNB 1988/296, V-N 1988, blz. 2505). Wellicht ten overvloede wijst het Hof er nog op dat, zoals hiervoor onder 2.3. is vermeld, op de achterzijde van kennisgeving vermeld staat dat aan de voorlopige teruggaaf geen rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot de definitieve aanslag.
5.4.3. De inspecteur heeft belanghebbende in zijn onder 2.4.1. en 2.4.2. genoemde brieven medegedeeld dat hij 'uitsluitend' op de onder 5.3.1. genoemde punten zou afwijken van de aangifte. Naar het oordeel van het Hof gaat het hier een om een minder doordachte formulering van de inspecteur, waarin geen toezegging van de inspecteur met betrekking tot de tariefgroep kan worden gezien. De gewraakte formuleringen ("uitsluitend") van de inspecteur dienen te worden gelezen in het kader van de eerder aangekondigde correcties. Redelijkerwijs moet belanghebbende dit ook zo hebben begrepen, derhalve in die zin dat op het belastbare inkomen bepaalde correcties wel zouden worden toegepast en andere niet.
5.4.4. In het onderhavige geval zijn immers tijdens de aanslagregeling tussen de aanslagregelende ambtenaar en belanghebbende ter zake van enige posten van de aangifte (waaronder inkomsten uit effecten en de aftrek van rente van schulden) brieven gewisseld en de inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de tariefgroepindeling eerst bij de vaststelling van de aanslag is gecontroleerd. Het Hof verstaat de inhoud van de onder 2.4.1. en 2.4.2. vermelde brieven van de aanslagregelende ambtenaar zo dat de in die brieven vervatte aankondiging slechts betrekking had op de tijdens de briefwisseling besproken onderdelen van de aangifte. Het gaat naar het oordeel van het Hof te ver om in een geval als het onderhavige een beroep op opgewekt vertrouwen te honoreren ter zake van een tijdens de aanslagregeling onbesproken gebleven onderdeel van de aangifte, dat door belanghebbende overigens niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. Dit klemt te meer nu aannemelijk is dat de onjuiste aangifte met betrekking tot de tariefgroep niet zonder meer uit de aangifte bleek doch een nader - kennelijk later uitgevoerd - onderzoek vergde. De inspecteur die in beginsel op de juistheid van de aangifte mag afgaan kon redelijkerwijs aanvankelijk veronderstellen dat de echtgenote voor het huwelijk reeds bij belanghebbende woonde.
5.4.5. Het Hof overweegt voorts dat ook meer in het algemeen de gerechtvaar-digdheid van het vertrouwen dat de inspecteur de aangifte op een bepaald punt zal volgen afhangt van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de handelwijze van de inspecteur berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid. Ook hieruit blijkt dat in het onderwerpelijke geval geen sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen.
5.6. Ook onder de geschetste omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding om de regeling inzake heffingsrente buiten toepassing te laten.
5.7. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is.
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 3 oktober 2001 door mr. Smit, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.