ECLI:NL:GHAMS:2001:AD3644

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3234
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Brouwer
  • mr. Van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de uitsmeerregeling op rentebetalingen in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2001, staat de toepassing van de uitsmeerregeling op rentebetalingen centraal. De belanghebbende, geboren op een onbekende datum en gehuwd, ontving in 1999 nabetalingen van het GAK voor zowel de WAO als de ziektewet, waarover hij samengestelde rente ontving. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegd, waarbij hij de maximale rentevrijstelling van ƒ 2.000 toekende, maar het verzoek van de belanghebbende om de uitsmeerregeling toe te passen op de rentebetalingen werd afgewezen. De belanghebbende stelde dat de uitsmeerregeling van toepassing zou moeten zijn, omdat de rentebetalingen betrekking hadden op meerdere jaren, maar het Hof oordeelde dat het recht op de rentebetalingen pas was ontstaan bij de nabetalingen in 1999, waardoor de uitsmeerregeling niet van toepassing was. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van aanlooptermijnen en dat de wetgever had mogen afzien van een verfijning van het systeem, wat leidde tot de afwijzing van de grieven van de belanghebbende. Daarnaast werd de schending van de hoorplicht door de belanghebbende niet gegrond verklaard, aangezien het Hof het verzuim had hersteld. De uitspraak van het Hof was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en de belanghebbende werd in het ongelijk gesteld, zonder dat er termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling van de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak op bezwaarschrift van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren / Ondernemingen te P, de inspecteur, gedagtekend 10 augustus 2000, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 juni 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren op (…) en gehuwd, heeft op 1 januari 1999 van het GAK een nabetaling WAO ontvangen van ƒ q. De nabetaling ziet op de periode 3 dan wel 4 oktober 1992 tot 1 oktober 1994. Over deze nabetaling is in 1999 een bedrag aan sa-mengestelde rente ad ƒ r uitgekeerd. Op 23 februari 1999 heeft belanghebbende van het GAK een nabetaling ziektewet ontvangen van ƒ s. Deze nabetaling heeft betrekking op de periode 4 dan wel 5 oktober 1991 tot 2 dan wel 3 oktober 1992. Over deze nabetaling heeft belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag ad ƒ t aan samengestelde rente ontvangen.
2. Belanghebbende heeft over het jaar 1999 aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 100.537. In een bijlage bij de aangifte schrijft belanghebbende onder meer:
"Aangezien dit een nabetaling betreft, heb ik van het GAK ook de wettelijke rente uitgekeerd gekregen. Ik heb een overzicht van de bedragen en de betreffende jaren bijgevoegd.
(…)
Ik wil u verzoeken om het uitsmeerbeleid toe te passen over de nabetaalde uitkeringen krachtens de ziektewet en de WAO en met nadruk op de nabetaling van de wettelijke rente."
3. De inspecteur heeft de aanslag (dagtekening 9 juni 2000) overeenkomstig de aangifte opgelegd. Daarbij is de maximale rentevrijstelling van ƒ 2.000 toegekend. De inspecteur heeft het verzoek om toepassing van de uitsmeerregeling voor de onder 1. genoemde rente-inkomsten afgewezen. De toepassing van de uitsmeerregeling op alleen de nabetaalde uitkeringen leidde niet tot een vermindering van de verschuldigde belasting; reden waarom de uitsmeerregeling ten aanzien van de nabetaalde uitkeringen geen toepas-sing heeft gevonden. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
4. In geschil is of:
(a) de uitsmeerregeling van toepassing is op de voornoemde aan belanghebbende betaalde rentebedragen;
(b) belanghebbende in het onderhavige jaar een rentevrijstelling hoger dan ƒ 2.000 kan claimen; en
(c) het gelijkheidsbeginsel geschonden is,
welke vragen belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.
5. De uitsmeerregeling is de door de Staatssecretaris van Financiën verleende goedkeuring nabetaalde inkomsten toe te rekenen aan de jaren waarop die inkomsten naar hun aard betrekking hebben (resolutie van 4 oktober 1991, nr. DB91/4045, BNB 1991/347). Een dergelijk geval doet zich hier niet voor: het recht van belanghebbende op de rentebetalingen is eerst ontstaan bij de nabetaling WAO en de nabetaling ziektewet (beide in 1999), en niet reeds eerder, zodat geen sprake is van aanlooptermijnen. Onder aanlooptermijnen wordt in dit verband verstaan termijnen van inkomsten welke door vertraging in de uitbetaling gecumuleerd zijn genoten op een later tijdstip dan het tijdstip waarop het recht op die inkomsten voor het eerst is ontstaan. Het uitsmeerbeleid is niet van toepassing op de aan belanghebbende betaalde rentebedragen.
6. Ingevolge artikel 42b, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedraagt de maximale rentevrijstelling in casu ƒ 2.000. Noch de inspecteur, noch het Hof is bevoegd om het bedrag van de rentevrijstelling op een hoger bedrag te bepalen. Voor zover het belanghebbendes verzoek is de bedragen van de rentevrijstelling in de jaren voorafgaand aan 1999 aan te passen, merkt het Hof op dat de onderhavige zaak enkel de aanslag 1999 betreft en het in het kader van de onderhavige beroepszaak onmogelijk is om een uitspraak over enig ander jaar te doen.
7. Belanghebbende stelt tevens dat sprake is van rechtsongelijkheid, die, naar het Hof begrijpt hierin bestaat, dat door de ontvangst ineens van een aanzienlijk rentebedrag dat op meerdere jaren betrekking heeft slechts één maal de rentevrijstelling kan worden toegepast, terwijl, wanneer de rente van jaar tot jaar zou zijn ontvangen, van jaar tot jaar de rentevrijstelling had kunnen worden toegepast, waardoor er geen, dan wel minder belasting over de rente zou zijn verschuldigd. Zo al sprake zou zijn van gelijke gevallen, vindt het verschil in behandeling zijn oorsprong in het feit dat inkomstenbelasting van jaar tot jaar wordt geheven over het in het desbetreffende jaar genoten inkomen. Het is tevens inherent aan het aan de belasting van rente-inkomsten ten grondslag liggende kasstelsel enerzijds en het feit dat de rentevrijstelling van jaar tot jaar wordt toegepast op de in dat jaar ontvangen rente anderzijds. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid en doelmatigheid mogen afzien van een verfijning van het wettelijke systeem als door belanghebbende kennelijk wordt bepleit. Het is dan ook niet aan de rechter om van de in de wet neergelegde regeling af te wijken.
8. Belanghebbende heeft gesteld dat artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht geschonden is. Zoals beslist in Hoge Raad 16 december 1998, nr. 33 395, BNB 1999/225 kan in fiscale zaken de omstandigheid dat belanghebbende niet is gehoord, niet tot gevolg hebben dat de zaak, na vernietiging van de bestreden uitspraak, naar de inspecteur wordt teruggewezen om belanghebbende alsnog te horen. Het Hof moet het verzuim herstellen, hetgeen het Hof in casu heeft gedaan. Belanghebbende kan zich derhalve niet met vrucht beroepen op de schending van de hoorplicht. De overige grieven van formele aard kunnen evenmin tot een gegrondverklaring van het be-roep leiden.
9. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
10. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 9 juli 2001 door mr. Brouwer, lid van de Belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.