Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van X Beheer B.V. te Z, belanghebbende,
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 259.364 aan enkelvoudige belasting, waarbij een verhoging is toegepast welke tot op ƒ 42.851 is kwijtgescholden. Na daartegen gemaakt bezwaar is de naheffingsaanslag bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De tweede meervoudige belastingkamer van dat Hof heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van ƒ 230.340 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 10% over ƒ 138.264.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 december 2000, nr. 35.577, gepubliceerd in BNB 2001/66, de uitspraak van het Gerechtshof -behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht- vernietigd en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad.
Dit Hof heeft partijen bij schrijven van 4 januari 2001 uitgenodigd een schriftelijke toelichting bij de voortgezette behandeling te geven. De inspecteur heeft gereageerd bij schrijven van 28 februari 2001. Namens belanghebbende heeft drs. A (A & A Belastingadviseurs) te R als haar gemachtigde gereageerd bij brief van 26 april 2001. Daarbij heeft hij enige producties in het geding gebracht.
Ter zitting van 9 mei 2001 zijn verschenen drs. A voornoemd namens belanghebbende en drs. B namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van C. Ter zitting is tevens behandeld het beroep van belanghebbende inzake de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995, bij het Hof bekend onder kenmerk-nummer 00/4139. De tot die procedure behorende stukken worden geacht ook in dit geding te zijn ingebracht en omgekeerd.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Het Hof verwijst voor de tussen partijen vaststaande feiten naar de door het Gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn uitspraak onder 3. als vaststaand vastgestelde feiten. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het Hof van die feiten zal uitgaan.
Na verwijzing is nog in geschil of belanghebbende ten aanzien van de correctie inzake de zogenoemde "structurele bovenmatige verblijfkostenvergoedingen" terecht een beroep doet op het vertrouwensbeginsel.
4. Standpunten van partijen
Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de zitting van 9 mei 2001.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Na verwijzing dient te worden onderzocht of belanghebbende in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat de aangelegenheid van de structurele boven-matige verblijfkostenvergoedingen bij de loonbelastingcontrole in 1988 door de belastingdienst op haar fiscale merites was beoordeeld.
5.2.1. Vaststaat dat in de jaren 1983 tot en met 1987 de uitbetaling van gewerkte uren en van verblijfkostenvergoedingen volgens hetzelfde systeem is geschied als in de onderhavige jaren (1990 tot en met 1994) en dat de 'structurele bovenmatigheid' van de bedoelde vergoedingen uitsluitend blijkt bij vergelijking van de door de chauffeurs ingevulde ritstaten (ofwel werkbriefjes) en de desbetreffende tacho-graafschijven.
5.2.2. Het Hof zal voorts, veronderstellenderwijs, als vaststaand aannemen dat -zoals belanghebbende heeft gesteld- de controlerend ambtenaar in 1988 beschikte over de ritstaten, loonstaten en tachograafschijven van belanghebbende, dat alle transport-ondernemingen werkzaam voor de tuinbouw in het Westland onder dezelfde eenheid van de Belastingdienst, Delft 2, vielen -welke eenheid ook de controle bij belang-hebbende in 1988 uitvoerde- en dat de controle tien dagen in beslag heeft genomen.
5.3.1. In het verslag van de loonbelastingcontrole in 1988 is ten aanzien van de onderhavige kwestie vermeld: "De reis- en verblijfskosten worden vergoed volgens de C.A.O. voor het beroepsgoederenvervoer over de weg.".
5.3.2. Belanghebbende heeft in haar cassatieberoepschrift geen grieven gericht tegen het oordeel van het Haagse gerechtshof, onder r.o. 5.2. van zijn uitspraak, dat de door belanghebbende gehanteerde toekenning van verblijfkostenvergoedingen voor het structureel bovenmatige uur niet in overeenstemming was met de bepalingen van de toepasselijke CAO. Dit oordeel is derhalve na cassatie tussen partijen komen vast te staan. Voor zover belanghebbende thans nog het tegendeel heeft bedoeld te stellen wordt haar beroep dan ook verworpen. Het Hof acht overigens, in zoverre ten overvloede, het evenbedoelde oordeel van het Haagse Hof juist.
5.4. Mede gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende na kennisname van (de hiervoor onder 5.3.1. geciteerde passage uit) het controleverslag mocht aannemen dat de structurele bovenmatige verblijfkostenvergoedingen door de controlerend ambtenaar waren opgemerkt en beoordeeld.
Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat, nu die verblijfkosten juist niet volgens de CAO werden vergoed, uit de genoemde passage van het verslag niet blijkt dat de verblijfkostenvergoedingen zijn gecontroleerd in de zin dat ritstaten en tachograafschijven met elkaar zijn vergeleken. Integendeel, naar 's Hofs oordeel is op grond van die passage veeleer aannemelijk dat zulks juist niet is gebeurd, omdat reeds bij een steekproefsgewijze controle het in de vergoedingen begrepen structurele bovenmatige uur (onmiddellijk) zou zijn opgemerkt. In zoverre kan aan de totale duur van de controle ook niet enige aanwijzing daaromtrent worden ontleend.
Nu voorts, naar het Hof van oordeel is, belanghebbende wist, althans redelijkerwijs moet hebben geweten dat het door haar gehanteerde systeem voor toekenning van verblijfkostenvergoedingen met betrekking tot het extra uur niet in overeenstemming was met de toepasselijke CAO, mocht belanghebbende er op grond van de bewuste passage uit het verslag dan ook niet van uitgaan dat de vergoedingen wèl waren gecontroleerd. 's Hofs voorgaande oordeel houdt tevens in dat het Hof de stelling van belanghebbende, dat zij zich indertijd niet ervan bewust was dat haar handelwijze afweek van de CAO, niet, althans onvoldoende aannemelijk acht en dat evenmin aannemelijk is geworden dat, zoals belanghebbende stelt, het merendeel van de 60 sierteeltvervoerders in de regio de onderhavige vergoedingen indertijd op dezelfde wijze als belanghebbende toekende.
5.5. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden niet mocht aannemen dat de aangelegenheid van de structurele bovenmatige verblijfkostenvergoedingen bij de loonbelastingcontrole in 1988 door de belastingdienst op haar fiscale merites was beoordeeld. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur. De onderhavige naheffingsaanslag dient derhalve te worden verminderd overeenkomstig de eerder door het Gerechtshof te 's-Gravenhage gegeven beslissing.
Omtrent de proceskosten is reeds door het Gerechtshof te 's-Gravenhage beslist. Nu na verwijzing de uitspraak van dat gerechtshof wordt gevolgd, en er zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof
· verklaart het beroep gegrond;
· vernietigt de uitspraak van de inspecteur; en
- vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van ƒ 230.340, met een verhoging van 10 percent over ƒ 138.264.
De uitspraak is gedaan op 20 juni 2001 door mrs. Smit, Den Boer en Faase, in tegenwoordig-heid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.