Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 juli 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 1 juli 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 117.847.
1.2. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 117.161.
1.3. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.4. Ter zitting van 2 mei 2000 is verschenen belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote XY, alsmede B namens de inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en met 1 bijlage overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. Het Hof rekent de pleitnota en de bijlage tot de gedingstukken.
1.5. Bij brief van de griffier van 4 mei 2000 heeft het Hof belanghebbende in verband met zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel in de gelegenheid gesteld een lijst met namen en huisnummers van buren uit zijn omgeving over te leggen bij wie de aangifte op het punt van de huurwaarde van de eigen woning was gevolgd. Belanghebbende heeft geantwoord bij brieven van 23 en 25 mei 2000, welke in kopie aan de inspecteur zijn gezonden. De inspecteur heeft op de brieven van belanghebbende gereageerd bij brief van 20 juni 2000, van welke een kopie ter kennisneming aan belanghebbende is gezonden.
1.6. Ter zitting van 7 december 2000 zijn dezelfde personen verschenen als ter zitting van 2 mei 2000. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent de pleitnota tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1934 en gehuwd, had in 1997 het voortdurend recht van erfpacht van de grond, eigendom van de gemeente Amsterdam, met daarop een opstal in de vorm van een patiobungalow plaatselijk bekend A-straat 438 te Z (hierna: de woning). De woning betreft een eengezinshuis met één verdieping. De oppervlakte van het perceel bedroeg 256 m². Voorts had belanghebbende de beschikking over een losse garage aan de A-straat 428, met een oppervlakte van 18 m². In de directe omgeving van de woning van belanghebbende staan 18 woningen van hetzelfde type. De losse garages van deze woningen zijn ofwel direct achter de woning gelegen ofwel, zoals bij die van belanghebbende, in een ander woonblok. Sommige woningen hebben een aangebouwde garage.
2.2. De gemeente Z heeft ter uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan belanghebbende met dagtekening 10 maart 1997 een kennisgeving waardebeschikkingen toegezonden, waarin de waarde van de woning A-straat 438 op de waardepeildatum 1 januari 1992 is vastgesteld op ƒ 275.000 (hierna: de WOZ-waarde). Deze WOZ-waarde geldt blijkens de kennisgeving voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. De WOZ-waarde van de garage per 1 januari 1992 is door de gemeente Z vastgesteld op ƒ 15.000.
2.3. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 heeft belanghebbende een WOZ-waarde van de woning aangegeven van ƒ 275.000 en een huurwaarde eigen woning van ƒ 3.625 (1,25 % x ƒ 290.000). De inspecteur heeft de aangegeven huurwaarde eigen woning verhoogd met ƒ 687 (1,25% van ƒ 55.000, zijnde het verschil tussen ƒ 345.000 en ƒ 290.000) tot ƒ 4.312. Het bedrag van ƒ 345.000 staat vermeld in het taxatierapport van 22 april 1999 van de Belastingdienst Registratie en successie Rijswijk, Vestiging Z, in welk rapport de waarde van de woning, vrij te aanvaarden per 1 januari 1995 en rekening houdend de waardebepalende factoren, is bepaald op dat bedrag.
2.4. In de brief van 24 juni 1999 van de inspecteur aan belanghebbende staat onder meer het volgende vermeld:
“Ik ben voornemens het bezwaar af te wijzen.
Reden van de afwijzing:
In de brief (…) van 29 april 1999 staat dat het belastbare inkomen verhoogd wordt met f 275 zijnde huurwaarde voor de garage. In deze brief is (…) vergeten te vermelden dat de correctie uit zijn brief van 8 maart 1999 niet is vervallen. Er is ook geen reden om deze correctie na de taxatie, te laten vervallen.
De huurwaarde garage komt bij de correctie van de huurwaarde eigen woning. Deze beide correcties komen op f 962,00 (687 + 275). Maar u bent de dividendvrijstelling vergeten ten bedrage van f 196,00. Per saldo is de correctie f 766,00. En het belastbare inkomen komt dan op f 117.847,00.”
2.5. Desgevraagd heeft belanghebbende bij zijn brief van 23 mei 2000 opgave gedaan van 16 met zijn woning vergelijkbare woningen aan de A-straat. Met betrekking tot deze woningen heeft de inspecteur bij brief van 20 juni 2000 de volgende nadere gegevens verstrekt:
Aangegeven Grondslag
Huisnr. WOZ-waarde . waarde . huurwaarde Bijzonderheden
363 299.000 299.000 299.000 gevolgd
364 298.000 298.000 345.000 correcte waarde
365 296.000 andere competentie
365 idem andere competentie
366 273.000 273.000 273.000 gevolgd
367 273.000 273.000 273.000 gevolgd
368 274.000 289.000 289.000 gevolgd
372 298.000 andere competentie
373 299.000 andere competentie
374 299.000 andere competentie
374 idem andere competentie
375 300.000 andere competentie
420 286.000 andere competentie
421 285.000 285.000 285.000 gevolgd
422 300.000 390.000 390.000 correcte waarde
423 285.000 285.000 285.000 gevolgd
435 275.000 357.000 357.000 correcte waarde
435 274.000 356.000 356.000 correcte waarde
435 idem 356.000 356.000 correcte waarde
437 274.000 356.000 356.000 correcte waarde
437 idem idem idem correcte waarde
438 275.000 275.000 345.000 correcte waarde
In de opgave van belanghebbende is voor huisnummer 422 een WOZ-waarde vermeld van ƒ 285.000.
In geschil is of de waarde van de woning, gehanteerd voor de berekening van de huurwaarde eigen woning, op een te hoog bedrag is bepaald en, zo neen, of de inspecteur bij het vaststellen van de huurwaarde eigen woning het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Buiten geschil is de huurwaardebijtelling van ƒ 275 wegens het bezit van een garage.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de onder 1 vermelde pleitnota’s.
4.2. Ter zitting van 2 mei en 7 december 2000 heeft belanghebbende nog het volgende toegevoegd:
Het gelijkheidsbeginsel is niet juist toegepast ten opzichte van de op bijlage 1 bij het beroepschrift vermelde huisnummers aan de A-straat. Huisnummer 435 is omstreeks 1997 verkocht. Voor zover mij bekend geldt dit niet voor huisnummer 437.
Voor de vergelijking met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel moeten de woningen met aangebouwde garage worden meegeteld. De woningen zijn voor het overige ook identiek. Het gaat immers om de huizen. Wel klopt het dat, als de huisnummers 420 tot en met 423 niet meetellen, van de tot de competentie van de inspecteur behorende woningen 4 stuks naar de correcte waarde zijn geregeld en 4 stuks niet.
4.3. De inspecteur heeft ter zittingen nog het volgende naar voren gebracht:
Alleen de waarde van de woning is in geschil, niet de waarde van de garagebox van belanghebbende. Het taxatieverslag had eerder aan belanghebbende kunnen worden verstrekt. Voor de te hanteren waarde 1997 gold als peildatum 1 januari 1995 en voor de te hanteren waarde 1996 gold 1 januari 1996 als peildatum. Dit verklaart de lagere waarde voor 1997. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel dient belanghebbende de namen van de belastingplichtigen te noemen. De directe buren van belanghebbende hebben de WOZ-waarde vermeerderd met het ophogingspercentage aangegeven.
Voor de vergelijking in het kader van het gelijkheidsbeginsel dient te worden uitgegaan van het aantal belastingplichtigen en niet van het aantal woningen. Huisnummer 435 is door de bewoner in de loop van 1997 verlaten. De nieuwe, ongehuwd samenwonende bewoners geven elk de helft van de huurwaarde aan. De huisnummers 420 tot en met 423 hebben een aangebouwde garage, zijn als zodanig gewaardeerd en behoren niet mee te tellen in de vergelijking. De woningen met een losse garage zijn gewaardeerd zonder de garage.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Uit het bepaalde in artikel in artikel 42a, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) volgt dat bij het bepalen van de zuivere inkomsten met betrekking tot een eigen woning voor de waarde in het economische verkeer van de eigen woning moet worden uitgegaan van de op de voet van de Wet WOZ vastgestelde WOZ-waarde, welke waarde met toepassing van een ophogingspercentage moet worden bijgesteld indien een andere waardepeildatum dan 1 januari 1995 voor de WOZ-waarde is gehanteerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende is vastgesteld op ƒ 275.000 naar een waardepeildatum van 1 januari 1992 en dat te dezer zake een ophogingspercentage geldt van 30%. De voor de huurwaarde van de eigen woning te hanteren waarde komt alsdan, afgerond op een veelvoud van ƒ 1.000, uit op ƒ 357.000. In zoverre is het beroep derhalve niet gegrond, nu de inspecteur is uitgegaan van een waarde van ƒ 345.000 en de huurwaarde eigen woning (1,25% van ƒ 345.000 is ƒ 4.312) daardoor niet te hoog is vastgesteld.
5.2. In zijn aangifte is belanghebbende klaarblijkelijk uitgegaan van een te hanteren waarde eigen woning van ƒ 290.000. Voorts heeft belanghebbende een taxatierapport overgelegd, waarin de onderhandse verkoopwaarde van zijn woning per 7 december 1994, vrij van erfpacht, wordt gesteld op ƒ 310.000. Naar het Hof aanneemt, beoogt belanghebbende mede met een en ander een beroep te doen op het bepaalde in artikel 42a, vijfde lid, van de Wet. Ingevolge dat wetsartikel kan de te hanteren waarde voor de eigen woning worden gesteld op de verkoopwaarde van de woning bij vrije oplevering per 1 januari 1995, indien de opgehoogde WOZ-waarde als bedoeld onder 5.1 ten minste 20% hoger uitkomt dan de eerder bedoelde verkoopwaarde. Daarvan is evenwel geen sprake bij een verkoopwaarde van ƒ 310.000 (ƒ 310.000 + 20% van ƒ 310.000 = ƒ 372.000) maar wel bij een verkoopwaarde van ƒ 290.000 (ƒ 290.000 + 20% van ƒ 290.000 = ƒ 348.000). Er dient derhalve te worden onderzocht of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de verkoopwaarde van zijn woning per 1 januari 1995 als vorenbedoeld ƒ 290.000 bedroeg. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd valt zulks niet op te maken. Integendeel het door belanghebbende overgelegde taxatierapport wijst anders uit. Ook in zoverre faalt het beroep.
5.3. Voor zover uit de omstandigheid, dat de inspecteur met betrekking tot de woning van belanghebbende een lagere waarde - ƒ 345.000 - heeft gehanteerd dan de WOZ-waarde + 30% - ƒ 357.000 -, moet worden afgeleid dat hij ten aanzien van belanghebbende is uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 42a, vijfde lid, van de Wet, dient te worden onderzocht of de waarde van ƒ 345.000 kan worden beschouwd als de vorenbedoelde verkoopwaarde per 1 januari 1995. Belanghebbende heeft, naar het Hof hem verstaat, bestreden dat de verkoopwaarde per 1 januari 1995 ƒ 345.000 bedroeg. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de rijkstaxateur de woning van binnen niet heeft bezichtigd, dat het slechte veiligheidsimago van de gemeente Z onvoldoende is verdisconteerd en dat de WOZ-waarde van ƒ 275.000 als uitgangspunt moet dienen. De inspecteur heeft erop gewezen dat bij de taxatie van 22 april 1999 is gelet op met de woning van belanghebbende vergelijkbare woningen, als hoedanig met name de in hetzelfde blok als dat van belanghebbende gelegen huisnummers 435, 436 en 437 kunnen gelden.
Ervan afgezien dat het Hof geen reden heeft de taxatie vermeld onder 2.3 als ondeugdelijk terzijde te stellen evenmin trouwens als de taxatie van 7 december 1994, laat voormelde omstandigheid niet toe daaruit af te leiden dat artikel 42a, vijfde lid, van de Wet toepassing heeft gevonden. In dat geval zou immers het verschil tussen ƒ 357.000 en ƒ 345.000 ten minste 20% moeten belopen, hetgeen niet het geval is. Op grond van voormelde omstandigheid kan de te hanteren waarde niet worden verminderd tot circa ƒ 295.000 (ƒ 295.000 + 20% van ƒ 295.000 = ƒ 354.000).
5.4. Uit de feitelijke gang van zaken en omstandigheden leidt het Hof af dat de inspecteur, na bezwaren van belanghebbende, met het hanteren van een waarde van ƒ 345.000 heeft willen voldoen aan de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën, zoals deze is gepubliceerd in BNB 1997/214. Voor dat geval is slechts van belang vast te stellen welke verkoopwaarde per 1 januari 1995 aan de woning van belanghebbende kan worden toegekend. Waar beide partijen in dit verband een taxatierapport hebben overgelegd, waarvan niet kan worden gezegd dat aan een van beide geen of slechts beperkte betekenis toekomt, stelt het Hof de vorenbedoelde verkoopwaarde in goede justitie op ½ x (ƒ 345.000 + ƒ 310.000) is afgerond ƒ 327.000. De huurwaarde van de eigen woning komt alsdan uit op 1,25% van ƒ 327.000 is ƒ 4.087, zodat het belastbare inkomen uit dezen hoofde moet worden verminderd met ƒ 225 (= ƒ 4.312 - ƒ 4.087).
5.5. Wat de schending van het gelijkheidsbeginsel betreft heeft belanghebbende gesteld dat de Belastingdienst zich voor het jaar 1997 in alle gevallen heeft geconformeerd aan de door de belastingplichtige eigenaar/bewoner aangehouden WOZ-waarde - voor belanghebbende kennelijk te begrijpen als de WOZ-waarde van woning en garage tezamen - en dat de inspecteur dit dan ook in het geval van belanghebbende behoort te doen.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling bedoelt te stellen dat de Belastingdienst een beleid heeft gevoerd, inhoudende dat altijd wordt geconformeerd aan de aangegeven WOZ-waarde zonder toepassing van een verhogingspercentage, moet worden vooropgesteld dat van een zodanig beleid van de Belastingdienst niet is gebleken. Voor zover de stelling inhoudt dat de inspecteur een beleid als vorenbedoeld heeft gevoerd, wordt zulks verworpen. Ook in dit opzicht heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht. Voor zover de stelling van belanghebbende betekent dat de meerderheidsregel is geschonden, heeft de inspecteur, nadat belanghebbende bij de door hem opgegeven huisnummers namen heeft verstrekt, onderzocht welke huisnummers toebehoren aan belastingplichtigen die onder zijn competentie vallen en in hoeverre de meerderheid van die belastingplichtigen een begunstiging ten deel is gevallen die belanghebbende is onthouden.
5.6. Op grond van de bevindingen, zoals weergegeven onder 2.5, kunnen naar het oordeel van het Hof de volgende conclusies worden getrokken. Aangezien het geval van belanghebbende voor de beoordeling of in de meerderheid van de gevallen begunstigend is gehandeld in de telling behoort te worden betrokken, gaat het in totaal om 22 belastingplichtigen die in de belastingheffing zijn betrokken met betrekking tot de door belanghebbende opgegeven huisnummers van met zijn woning vergelijkbare woningen aan de A-straat. Van dit totaal van 22 vallen 8 belastingplichtigen buiten de competentie van de inspecteur. Alsdan gaat het om de meerderheid van de resterende 14 belastingplichtigen. Met betrekking tot de resterende 14 heeft de inspecteur ten aanzien van 5 belastingplichtigen de aangegeven WOZ-waarde gevolgd en ten aanzien van 9 belastingplichtigen een van de WOZ-waarde afwijkende waarde, al dan niet zijnde de WOZ-waarde + 30%, gehanteerd. In zoverre heeft niet in de meerderheid van de relevante gevallen de door belanghebbende bepleite, ook voor hem toe te passen begunstiging plaatsgevonden.
5.7. Omdat de woningen met de huisnummers 420 tot en met 423 een aangebouwde garage hebben, zijn deze woningen, naar de inspecteur heeft aangevoerd, niet vergelijkbaar met de woning van belanghebbende en behoren deze woningen naar zijn opvatting niet in de telling te worden betrokken. Alsdan bedraagt het totaal aantal in de vergelijking te betrekken belastingplichtigen 18, van wie 7 niet onder de competentie van de inspecteur vallen. Van de resterende 11 belastingplichtigen is bij 3 van hen de aangegeven WOZ-waarde gevolgd. Evenmin derhalve in de meerderheid van de gevallen.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat per huisnummer slechts 1 belastingplichtige in de telling mag worden betrokken en dat in de meerderheid van de gevallen is afgeweken van de WOZ-waarde + 30%. Dit laatste geldt evenwel ook voor belanghebbende zelf en kan op zichzelf niet leiden tot verdere begunstiging als die verdere begunstiging niet ook in de meerderheid van de gevallen is toegepast, hetgeen slechts bij 2 woningen - huisnummers 364 en 368 - het geval blijkt te zijn. Anders dan belanghebbende voorstaat, gaat het bij de heffing van inkomstenbelasting voorts in de vergelijking om belastingplichtigen en niet om woningen die gunstiger worden behandeld, zodat moet worden uitgegaan van een totaal aantal relevante vergelijkbare gevallen van 14 respectievelijk 11 en niet van 11 respectievelijk 8.
5.8. Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.622 (= ƒ 117.847 - ƒ 225).
Nu de uitspraak van de inspecteur niet in stand blijft, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten vastgesteld op de reiskosten per openbaar vervoer voor het bijwonen van twee zittingen ten bedrage van in totaal ƒ 140.
Het Hof
- verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.622,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 140 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht van ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 5 juni 2001 door mr. Dutmer, lid van voormelde belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.