Tweede Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 december 1999, ingediend door A, voorzitter van belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 oktober 1999, betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 18 november 1994 tot en met 31 december 1998. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot ƒ 23.699.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en teruggave van omzetbelasting tot een bedrag van ¦ 24.711.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van het Hof heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 19 maart 2001 zijn verschenen A, alsmede namens de inspecteur B. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en (met bijlagen) overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De inspecteur heeft ter zitting een afschrift van een brief overgelegd. Belanghebbende heeft daarvan kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een vereniging en is opgericht op 18 november 1994. Zij presenteert zich als een politieke partij. De vereniging heeft ten doel in staatkundige zin actief te zijn op landelijk-, provinciaal-, regionaal en gemeentelijk niveau, teneinde belangenbehartiging uit te oefenen vrij van levensbeschouwing en dogmatiek. Zij heeft geen winstoogmerk. Zij had in 1994 nog geen leden. Het leden aantal bedroeg in 1996 ongeveer 130, in 1997 ongeveer 52 en in 1998 ongeveer 350.
2.2. Op 29 december 1996 heeft A, als voorzitter en penningmeester van belanghebbende het vragenformulier “gegevens oprichting vereniging/stichting” geretourneerd aan de belastingdienst. Belanghebbende is in de administratie van de belastingdienst opgenomen als ondernemer met vrijgestelde prestaties.
2.3. Op 29 januari 1999 heeft belanghebbende verzocht om uitreiking van aangiftebiljetten omzetbelasting over de jaren 1996, 1997 en 1998.
2.4. Op 1 juni 1999 heeft er een controle plaatsgevonden bij belanghebbende. Uit het controlerapport van 2 juni 1999 blijkt dat de inkomsten bestaan uit lidmaatschapsgelden van ƒ 120 per jaar per lid en uit sponsorbijdragen. Voor het innen van lidmaatschapsgeld worden acceptgiro’s verzonden. Hierop wordt geen omzetbelasting vermeld. Belanghebbende heeft zelf uit de ontvangen inkomsten 6% omzetbelasting berekend, welke zij heeft aangegeven als verschuldigde omzetbelasting. De uitgaven bestaan hoofdzakelijk uit advertentiekosten, drukwerk, advocaatkosten, bijeenkomsten en promotionele kosten. In 1998 is een hotelbon-actie gevoerd. Deze actie hield in dat wanneer men voor een bepaald tijdstip lid werd of sponsor werd voor minimaal ƒ 75, men een gratis hotelbon zou ontvangen. De aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende afgetrokken als voorbelasting.
2.5. In het controlerapport is vermeld dat belanghebbende in het controletijdvak niet als ondernemer kan worden aangemerkt dan wel slechts vrijgestelde diensten en leveringen heeft verricht en dat de teruggeven omzetbelasting zal worden gecorrigeerd door middel van een naheffingsaanslag. Voorts zal de over het eerste kwartaal aangegeven omzetbelasting van ƒ 506 worden teruggegeven.
2.6. In de aanbiedingsbrief van het controlerapport van 3 juni 1999 is vermeld dat de naheffingsaanslagen gelijk zijn aan de door belanghebbende geclaimde teruggaven, dat belanghebbende de naheffingsaanslagen niet hoeft te betalen en dat de naheffingsaanslagen zullen worden verrekend met de teruggaven.
2.7. Overeenkomstig de ingediende aangiftebiljetten heeft belanghebbende met dagtekening 2 juli respectievelijk 9 juli 1999 in totaal vier beschikkingen teruggaaf omzetbelasting ontvangen. Het bedrag van de teruggaaf bedraagt over 1996 ƒ 3.022, over 1997 ƒ 2.911, over 1998 ƒ 18.272 en over het eerste kwartaal 1999 ƒ 506. Op de beschikkingen staat vermeld dat het te verrekenen of terug te geven bedrag na controle alsnog door de inspecteur kan worden gecorrigeerd.
2.8. Met dagtekening 5 juli respectievelijk 12 juli 1999 heeft belanghebbende vier mededelingen van de Belastingdienst Centrale betalingsadministratie Apeldoorn ontvangen, inhoudend dat de teruggaven omzetbelasting worden uitbetaald of verrekend door de ontvanger te Hilversum.
2.9. Met dagtekening 27 juli 1999 is aan belanghebbende over het tijdvak 18 november 1994 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, welke als volgt is berekend:
1994 ƒ 144
1995 1.211
1996 3.022
1997 3.012
1998 18.272
Totaal omzetbelasting ƒ 25.661
Heffingsrente 876
Totaal naheffingsaanslag ƒ 26.537
2.10. Na bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot ƒ 23.699. Dit bedrag is als volgt berekend:
1996 ƒ 3.022
1997 2.911
1998 18.272
1999 - 506
Totaal omzetbelasting ƒ 23.699
Daarbij is het eerste kwartaal 1999 ten onrechte in de berekening meegenomen.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Is belanghebbende ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet)?
b. Zo ja, verricht belanghebbende vrijgestelde prestaties in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel t, van de Wet?
c. Zo ja, is er sprake van schending van het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel?
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:
A:
Over contributies moet 6 procent omzetbelasting worden afgedragen. Ik weet niet waar dat staat. Ik heb geen omzetbelasting op de nota in rekening gebracht, maar ik heb dit naderhand gecorrigeerd. Nu brengen we wel omzetbelasting op de nota in rekening.
Wij verstrekken al hotelbonnen vanaf 1994 à 1995. Van die jaren heb ik geen nota’s bij me. Ik heb ongeveer 600 à 700 hotelbonnen ingekocht. Vanaf 1998 tot en met 2000 krijgt een lid elk jaar een hotelbon. Dit is een vast onderdeel van het lidmaatschap.
De leden ontvangen voor hun contributie een hotelbon en ook pamfletten. Er zijn in de loop van de jaren drie pamfletten gemaakt. Wij hebben in 1998 met de verkiezingen meegedaan.
De hotelbonnen worden ook aan derden verstrekt. Ze worden verstrekt bij betaling voor een lidmaatschap van ƒ 120 of een donateurschap van ƒ 75.
Andere partijen, zeker het CDA, trekken hun omzetbelasting af.
De gevraagde proceskostenvergoeding is inclusief de gemaakte kosten in de bezwaarfase. De kosten bestaan uit een vergoeding voor mijn eigen tijd, ingewonnen juridisch advies en reiskosten.
Inspecteur:
Mijn primaire stelling is dat belanghebbende geen ondernemer is omdat zij niet deelneemt aan het economische verkeer. Mijn subsidiaire stelling is dat belanghebbende vrijgestelde prestaties verricht.
Leden werven met behulp van het aanbieden van een hotelbon, is nog geen deelname aan het economische verkeer.
Op verzoek zijn er aangiftebiljetten verstrekt en zijn de teruggaven verleend. Bij het boekenonderzoek is echter het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van omzetbelastingplicht. De aangiften zaten toen al in het systeem en de naheffing viel weg tegen de teruggaven. Er is geen vertrouwen gewekt ten aanzien van de teruggaven.
Belanghebbende verwijst in zijn beroepschrift naar de uitspraak op het bezwaar van 29 oktober 1999, dus hij heeft deze wel ontvangen.
Eigenlijk had belanghebbende over de oude jaren geen verzoek om teruggaaf meer kunnen doen. Ze zijn echter toch verleend.
Het administratieve proces bij de belastingdienst werkt niet erg snel. De aanbiedingsbrief van 3 juni 1999 bij het controlerapport wijst op verrekening van de naheffing met de verleende teruggaven. Het zou theoretisch mogelijk zijn om in te grijpen in het systeem.
Over een hotelbon wordt 17,5% omzetbelasting geheven.
Bij de controle is niet gebleken dat er al vanaf 1995 hotelbonnen zijn verstrekt.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit deelname aan verkiezingen van de Tweede Kamer, de Eerste Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraden, het aanleveren van kandidaten daarvoor en het organiseren van partijbijeenkomsten. Naar ’s Hofs oordeel verricht belanghebbende daarmee geen prestaties in het economische verkeer. De contributies kunnen niet worden aangemerkt als een vergoeding, nu er geen rechtstreeks verband bestaat met rechtstreeks aanwijsbare prestaties jegens de leden. Er is slechts sprake van niet-individualiseerbare prestaties van belanghebbende jegens haar leden welke dienstbaar zijn aan het algemene verenigingsbelang en die buiten het bereik van de omzetbelasting blijven. Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak drie maal een partijpamflet heeft uitgegeven en dat zij wegens het lid of donateur worden gratis een hotelbon heeft verstrekt. Het gratis verstrekken van hotelbonnen heeft klaarblijkelijk ten doel leden en sponsors te winnen en heeft als zodanig onvoldoende zelfstandige betekenis en is dermate ondergeschikt aan de algemene verenigingsactiviteiten dat er geen reden is de prestaties te splitsen. Belanghebbende kan derhalve niet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
5.2. Voorzover er al sprake mocht zijn van ondernemerschap van belanghebbende zijn haar prestaties naar ’s Hofs oordeel vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel t, van de Wet.
5.3. Belanghebbende stelt dat zij vertrouwen mocht ontlenen aan de teruggaafbeschikkingen aangezien deze slechts enige weken na de controle waren gedagtekend en belanghebbende op grond daarvan kon en mocht aannemen dat de belastingdienst op haar in het controlerapport ingenomen standpunt was teruggekomen. Op de teruggaafbeschikkingen stond weliswaar vermeld dat het bedrag na controle kon worden gecorrigeerd, maar deze controle had reeds plaatsgevonden. Dit vertrouwen werd volgens belanghebbende versterkt na ontvangst van de mededelingen van de Belastingdienst Centrale betalingsadministratie Apeldoorn omtrent de betaling.
5.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende er tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij een rechtens te beschermen vertrouwen kon ontlenen aan de teruggaafbeschikkingen. Uit het controlerapport blijkt dat de belastingdienst tijdens de controle uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende geen ondernemer is, dan wel slechts vrijgestelde prestaties verricht en daarom geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Blijkens het rapport is dit ook met A besproken en heeft hij zich hierover tijdens de controle kunnen uitlaten. Bij de controle is ervan uitgegaan dat de aangiften reeds in het administratieve proces van de belastingdienst waren opgenomen en dat deze tot een teruggaafbeschikking zouden leiden. Daarom is in het rapport aangegeven dat er een naheffing omzetbelasting zou volgen en is in de aanbiedingsbrief bij het controlerapport aangegeven dat de naheffingsaanslagen zouden worden verrekend met de teruggaven. Hieruit blijkt naar ’s Hofs oordeel voldoende duidelijk dat belanghebbende op de hoogte was van het standpunt van de belastingdienst dat zij geen recht had op aftrek van voorbelasting, en de wijze waarop dat door de belastingdienst zou worden verwerkt.
5.5. Op het moment van de ontvangst van de teruggaafbeschikkingen had belanghebbende zich derhalve bewust moeten zijn dat deze teruggaafbeschikkingen geen gewijzigde standpuntbepaling van de belastingdienst inhielden, maar slechts de administratieve afhandeling waren van de door haar ingediende aangiften en dat de teruggeven bedragen zouden worden verrekend met de naheffingsaanslagen.
5.6. Belanghebbende stelt dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat andere politieke partijen en omroepverenigingen wel aftrek van voorbelasting genieten. Met de enkele verwijzing van belanghebbende naar andere politieke partijen en naar omroepverenigingen kan volgens het Hof niet worden beoordeeld of en in hoeverre de omstandigheden van deze politieke partijen en omroepverenigingen gelijk zijn aan die van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarmee tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
5.7. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 28 mei 2001 2001 door mrs. Bijl, voorzitter, Vrouwenvelder en Zwemmer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.