Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X Holding B.V. te Y, belanghebbende,
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P Rotterdam, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage een beroepschrift ontvangen op 10 november 1999, ingediend door mrs als haar gemachtigden, en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 19 oktober 1999 betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1997/1998. Het beroepschrift is met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage doorgezonden naar het Gerechtshof te Amsterdam waar het op 13 januari 2000 ter griffie is ingekomen.
De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van CAD 36.403 ofwel f.51.878.
Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep, dat is aangevuld bij schrijven van 7 april 2000 van één der voornoemde gemachtigden, strekt tot vernietiging van de uitspraak, ontvankelijkverklaring van het bezwaar, vermindering van de aanslag tot nihil en vaststelling van het verlies op f.237.009.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
De inspecteur heeft bij brief van 2 november 2000 aan de gemachtigde en het Hof een pleitnota toegezonden welke was bestemd voor de geplande mondelinge behandeling van het beroep van 6 december 2000. Deze behandeling is uitgesteld.
Ter zitting van 21 maart 2001 zijn verschenen mr als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mr , en de inspecteur.
Bij schrijven van 15 maart 2001 heeft de inspecteur aan het Hof toegezonden een brief van 2 maart 2001 van laatstgenoemde gemachtigde aan de inspecteur en de reactie daarop van de inspecteur.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd.
De inhoud van alle hiervoor vermelde pleitnota’s (met bijlagen ) en brieven wordt als hier ingelast beschouwd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 1 juni 1998 een aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor het onderhavige boekjaar 1997/1998 uitgereikt; de aangifte diende te zijn ingediend vóór 1 september 1998.
Op 14 augustus 1998 heeft belanghebbende uitstel voor het indienen van de aangifte gevraagd tot 1 februari 1999. Op 18 augustus 1998 heeft de inspecteur het gevraagde uitstel verleend.
Op 14 december 1998 heeft belanghebbende nogmaals om uitstel voor het indienen van de aangifte gevraagd, dit maal tot 1 mei 1999. Op 18 december 1998 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat dit uitstel niet zou worden verleend.
Op 11 februari 1999 heeft de inspecteur belanghebbende een aanmaning tot het doen van aangifte gezonden waarbij belanghebbende in de gelegenheid is gesteld het aangiftebiljet binnen 10 dagen na 11 februari 1999 in te zenden.
Het aangiftebiljet is binnen de gestelde termijn niet ingediend.
2.2. Met dagtekening 31 juli 1999 heeft de inspecteur de onderhavige aanslag opgelegd waarbij het belastbare bedrag ambtshalve is vastgesteld op CAD 36.403, ofwel (omgerekend) f.51.878. Belanghebbende pleegt aangifte te doen in haar functionele valuta, de Canadese dollar.
2.3. Met dagtekening 2 september 1999, door de inspecteur ontvangen op 3 september 1999, heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bezwaar ingesteld tegen de aanslag. Het bezwaarschrift heeft de volgende inhoud:
‘Namens cliënt tekenen wij bezwaar aan tegen bovengenoemde aanslag ad NLG 20.269, op basis van een geschat belastbaar bedrag ad NLG 51.878.
De aangifte over het jaar 1997/1998 zullen wij, bij wijze van motivering van dit bezwaar, binnenkort bij u indienen.’
2.4. Bij brief van 3 september 1999 heeft de inspecteur de gemachtigde medegedeeld dat het bezwaarschrift niet is gemotiveerd, dat deze onvolledigheid wordt aangemerkt als een verzuim en dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om vóór 1 oktober 1999 dit verzuim te herstellen.
2.5. Bij schrijven van 29 september heeft de gemachtigde de inspecteur verzocht de termijn voor het indienen van de motivering van het bezwaar te verlengen tot 1 november 1999. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
2.6. Bij brief van 4 oktober 1999 heeft de inspecteur de toenmalige gemachtigde van belanghebbende in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen vóór 18 oktober 1999. Voorts heeft de inspecteur bij die gelegenheid medegedeeld dat hij, als het verzuim vóór deze datum niet is hersteld, het bezwaarschrift niet ontvankelijk zal verklaren onder toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Omdat het bezwaar niet was gemotiveerd voor de door de inspecteur gestelde termijn heeft de inspecteur met dagtekening 19 oktober 1999 de thans bestreden uitspraak gedaan, waarbij belanghebbende niet ontvankelijk is verklaard in het bezwaar.
2.8. Op 8 februari 2000 heeft de inspecteur het aangiftebiljet voor het onderhavige boekjaar 1997/1998 ontvangen.
2.9. De overige feiten behoeven, gelet op hetgeen hierna onder 5. wordt overwogen, geen vermelding.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht niet ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.
Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord zijn partijen verdeeld over de hoogte van de aanslag.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Ter zitting hebben partijen gepersisteerd bij hun standpunt.
De inspecteur heeft nog medegedeeld dat in het verweerschrift onder punt 3.2 een typefout staat in de vijfde regel: waar staat vermeld 1 februari 1998 moet worden gelezen 1 februari 1999.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Tussen partijen is de ontvankelijkheid van het beroepschrift niet meer in geschil en het Hof sluit zich hierbij aan, nu zulks niet in strijd is met enige rechtsregel.
5.2. Belanghebbende diende het haar uitgereikte aangiftebiljet, ook na aanmaning daartoe, niet in. Nu belanghebbende de aangifte niet heeft ingediend en de inspecteur ook niet op andere wijze heeft voorzien van relevante gegevens met betrekking tot het onderhavige jaar stond het de inspecteur naar ’s Hofs oordeel vrij om de aanslag op te leggen naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag. De hoogte van dit bedrag is voorshands, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet aan de orde.
5.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:5, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht bevat een bezwaarschrift ten minste, onder meer, de gronden van het bezwaar.
In het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is geen enkele grond waarop het bezwaar rust vermeld. Volstaan is met de mededeling dat bezwaar wordt aangetekend en voorts dat de aangifte over het onderhavige jaar bij wijze van motivering van dit bezwaar binnenkort zal worden ingediend.
5.4. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid het bezwaarschrift aan te vullen met een motivering, al dan niet in de vorm van een ingevuld aangiftebiljet. Van die gelegenheid heeft belanghebbende binnen de door de inspecteur gestelde termijn geen gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld door de inspecteur, in het geheel geen gegevens verstrekt op grond waarvan de inspecteur mogelijk had kunnen concluderen dat de aanslag diende te worden verminderd. Eerst op 8 februari 2000 is een ingevuld aangiftebiljet door de inspecteur ontvangen.
5.5. In artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is onder andere bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.6. Zoals hiervoor onder 5.3. is overwogen heeft belanghebbende de gelegenheid gehad het verzuim te herstellen. Van die gelegenheid is evenwel geen gebruik gemaakt binnen de door de inspecteur gestelde termijn. Naar het oordeel van het Hof is de door de inspecteur gestelde termijn waarbinnen het verzuim diende te worden hersteld, gezien tegen de achtergrond van de correspondentie over de aangifte(termijn), niet dermate onredelijk kort geweest dat op die grond zou dienen te worden geoordeeld dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege diende te blijven.
5.7. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de slotsom dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 2 mei 2001 door mrs Smit, Den Boer en Beukers-Van Dooren, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.