ECLI:NL:GHAMS:2001:AB1343
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- A. Verspyck Mijnssen
- J. Wiewel
- M. de Winter
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechter in strafzaken en de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 april 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 oktober 2000. De verdachte, W.J. H., was in hoger beroep gegaan tegen zijn veroordeling in een strafzaak die betrekking had op valsheid in geschrift, gepleegd door de SNS Bank Nederland N.V. De raadsman van de verdachte betoogde dat de rechtbank te Amsterdam niet bevoegd was om de zaak te behandelen, omdat de feiten niet in Amsterdam zouden zijn gepleegd en de verdachte daar niet woonde. Het hof verwierp dit verweer, omdat Amsterdam in de tenlastelegging was vermeld als een van de plaatsen waar de feiten zouden zijn begaan, waardoor de rechtbank bevoegd was op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Daarnaast voerde de raadsman aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat er sprake zou zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel en de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. Het hof oordeelde dat de vervolging van de verdachte niet ongerechtvaardigd was en dat de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de verdachte, die een ondergeschikte rol had gespeeld, niet disproportioneel was behandeld in vergelijking met andere betrokkenen.
Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan valsheid in geschrift, maar sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten. De opgelegde straf bestond uit een voorwaardelijke geldboete van 5.000 gulden, met een proeftijd van twee jaar. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging nam.