GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
de uitspraak van het wnd-hoofd van het bureau Financiën van de gemeente te P, verweerder, gedagtekend 8 januari 2000, betreffende de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (de wet WOZ), hierna WOZ-beschikking, gedagtekend 30 november 1999 en met beschikkingsnummer a.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 maart 2001.
Het Hof
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van verweerder,
vernietigt de beschikking van 30 november 1999,
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ¦ 315 en wijst de gemeente P aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
gelast de gemeente P het betaalde griffierecht van ¦ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
1. Op 20 augustus 1998 is de verbouwing van de woning van belanghebbende aan de a-straat 194 te Z gereed gemeld. Naar aanleiding van de waardevermeerdering van de woning heeft verweerder de oude WOZ-beschikking van 31 mei 1997, waarop het object a-straat 194 staat vermeld met een waarde van ¦ 195.000, vervangen door de nieuwe WOZ-beschikking van 30 november 1999 en de waarde van het object vastgesteld op ¦ 266.000.
2. Belanghebbende stelt dat zijn twee garages gelegen aan de Boxenring te Z, waarvan de waarde bij de WOZ-beschikking van 31 mei 1997 afzonderlijk is vastgesteld, een samenstel vormen met zijn woning en om die reden onderdeel zouden moeten uitmaken van de WOZ-beschikking van 30 november 1999 en als zodanig op die beschikking zouden behoren te zijn vermeld.
Nu verweerder dit niet heeft gedaan, dient naar de opvatting van belanghebbende de WOZ-beschikking van 30 november 1999 te worden vernietigd. Verweerder bestrijdt dat sprake is van een samenstel van bovengenoemde eigendommen.
3. Ervan afgezien dat het in de rede had gelegen dat belanghebbende reeds bij gelegenheid van de WOZ-beschikking van 31 mei 1997 zou hebben getracht zijn bezwaren tegen de afzonderlijke waardevaststelling van de garages in rechte tot gelding te brengen, kan zijn grief bij gelegenheid van de WOZ-beschikking van 30 november 1999 niet slagen. De garages zijn gelegen aan een andere weg, op een afstand van circa 300 meter van de woning aan de a-straat 194 en daarvan gescheiden door meerdere wegen en bebouwingen. Waar voorts elke specifieke samenhang tussen de woning en de garages ontbreekt, is geen sprake van een samenstel van gebouwde eigendommen als bedoeld in artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ. Overigens blijft, ingeval van vernietiging van de in geding zijnde WOZ-beschikking, de beschikking waarop de garages staan vermeld in stand. Dat verweerder in andere, vergelijkbare gevallen uitgaat van een samenstel van gebouwde eigendommen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Enig bewijs te dezer zake is niet bijgebracht.
4. De stelling van belanghebbende dat de herziene WOZ-beschikking moet worden vernietigd omdat deze geen ingangsdatum bevat, wordt door het Hof gevolgd. Weliswaar volgt uit artikel 25, tweede lid, in samenhang met artikel 19, tweede lid, slotzinsnede van de Wet WOZ dat de herziene WOZ-beschikking in casu haar ingang dient te vinden op 1 januari 1999, het jaar volgend op het jaar 1998 waarin de verbouwing bij verweerder gereed is gemeld, maar, gelet op de multifunctionele betekenis van een WOZ-beschikking, is het van belang dat tegenover de andere bestuursorganen die van de gereedmelding niet op de hoogte zijn, duidelijkheid bestaat over de ingangsdatum van de WOZ-beschikking. Overigens schrijft artikel 25, derde lid, van de Wet WOZ de vermelding van de ingangsdatum ook voor. Anders dan verweerder kennelijk voorstaat, is artikel 23, derde lid, van de Wet WOZ op die vermelding niet van toepassing.
5. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan belanghebbende.
Nu de bestreden uitspraak niet in stand blijft, acht het Hof termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op ¦ 15 voor reiskosten en ¦ 300 (4 uur à ¦ 75) voor verletkosten, alzo tezamen ¦ 315.
De uitspraak is gedaan op 20 maart 2001 door mr Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Jonk als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.