ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0344

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3927
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Kwantes
  • mr. Brands
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kenbaarheid van verschuldigde parkeerbelasting en rechtsongelijkheid bij naheffingsaanslag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de verschuldigheid van parkeerbelasting en de vraag of deze voldoende kenbaar was gemaakt aan de belanghebbende, X, die een naheffingsaanslag had ontvangen van de gemeente Hilversum. De zitting vond plaats op 10 november 2000, waarbij belanghebbende en een vertegenwoordiger van de gemeente aanwezig waren. De mondelinge uitspraak werd op 23 november 2000 gedaan, waarna belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak, waarvoor het griffierecht tijdig was betaald.

De kern van het geschil betreft de vraag of de gemeente voldoende maatregelen had getroffen om de verplichting tot het betalen van parkeerbelasting duidelijk te maken. De belanghebbende stelde dat er onvoldoende aanwijzingen waren, omdat de borden niet verlicht waren, terwijl er wel een verlichte betaalautomaat aanwezig was. Het Hof oordeelde dat de gemeente, gezien de omstandigheden, de verplichting tot het betalen van parkeerbelasting op een zodanige wijze had kenbaar gemaakt dat er geen misverstand kon bestaan over de verschuldigheid.

Het Hof wees de stelling van belanghebbende af dat er sprake was van rechtsongelijkheid, omdat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten om parkeerbelasting te heffen op het tijdstip dat belanghebbende parkeerde. De uitspraak van het Hof werd schriftelijk vastgesteld op 12 februari 2001, ter vervanging van de mondelinge uitspraak. Belanghebbende werd in het ongelijk gesteld, en het Hof verklaarde het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te P, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Hilversum, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 13 december 1999, aangevuld bij brief van 17 december 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 3 december 1999, betreffende de naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen met aanslagnummer 9. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en de bestreden belastingaanslag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 10 november 2000 zijn verschenen belanghebbende en M. namens verweerder.
Op 23 november 2000 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 4 december 2000 aangetekend aan partijen is verzonden.
Bij brief van 14 december 2000 heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht is tijdig op 29 december 2000 op de postrekening van het Hof bijgeschreven.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op 28 september 1999 te 19.42 uur stond de auto met kenteken JJ op a-straat 1 te Hilversum, hierna de parkeerplaats, zonder dat voor de dienstdoende controleur voor het aldaar op dat tijdstip parkeren parkeerbelasting was voldaan. Ter zake van dit feit is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
De plaats waar de auto van belanghebbende stond geparkeerd, was voorzien van - niet verlichte - aanwijzingsborden.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting heeft belanghebbende alsnog verklaard:
Ik zelf heb bij het parkeren goed om mij heen gekeken. Vijf andere volwassenen, met wie ik daar was, hebben evenmin de parkeeraanwijzingen gezien. Wij gingen daar in de buurt eten ter viering van de tachtigste verjaardag van mijn vader.
Ik verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten, te weten f 80 aan reiskosten en vier uur verletkosten ( f 225 per uur).
Ter zitting heeft verweerder alsnog verklaard:
Het parkeerterrein waar het in deze zaak om gaat bestaat niet meer. Naast een aantal onverlichte aanwijzingsborden was er een verlichte betaalautomaat.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende kan zich met de naheffingsaanslag niet verenigen, omdat op
a-straat 1 te Hilversum onvoldoende was aangegeven dat op het terrein, waar hij stond geparkeerd, parkeerbelasting verschuldigd was.
5.2. De verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats parkeren van een voertuig dient kenbaar te zijn gemaakt op zo een wijze, dat omtrent de verschuldigheid van parkeerbelasting voor het aldaar parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Van geval tot geval moet worden beoordeeld of aan deze voorwaarde is voldaan, in het bijzonder aan de hand van bebording en als zodanig herkenbare parkeerapparatuur bij de parkeerplaats of in de naaste omgeving daarvan.
5.3. Tussen partijen staat vast dat de plaats, waar de auto van belanghebbende stond geparkeerd, was voorzien van - niet verlichte - aanwijzingsborden. Niet weersproken heeft verweerder gesteld dat er afgezien van deze aanwijzingsborden een verlichte betaalautomaat aanwezig was.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de gemeente - gelet op die aanwijzingen en met name de verlichting van de betaalautomaat - de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het parkeren op die plaats op zo een wijze kenbaar gemaakt dat omtrent de verschuldigdheid daarvan redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan.
Ook van het ongemotiveerd achteraf opleggen van de bestreden naheffingsaanslag, zoals belanghebbende stelt, kan dan geen sprake.
5.4. Onder voormelde omstandigheden kan het belanghebbende niet baten dat hij - en met hem nog vijf volwassenen zoals hij ter zitting stelde - de desbetreffende aanwijzingen niet heeft gezien. Van een automobilist, die zijn auto in een hem - niet meer - bekende stad parkeert, mag verwacht worden dat hij enig onderzoek verricht naar de verschuldigheid van parkeerbelasting. Gelet op hetgeen belanghebbende stelde heeft hij dat niet gedaan. De gevolgen van dat nalaten komen in dat geval voor zijn rekening. Daaraan doet niet af het feit dat belanghebbende daar geparkeerd stond ter viering van de tachtigste verjaardag van zijn vader. Dit heugelijke feit kan eerder een aanwijzing zijn voor het feit dat de benodigde aandacht van belangheb-bende verslapt is in aanwezigheid van andere feestvierenden.
5.5. Belanghebbendes stelling dat er sprake is van rechtsongelijkheid omdat op dat tijdstip van de dag controle niet nodig was in verband met parkeerregulering kan hem niet baten. De gemeente heeft immers in alle redelijkheid in het kader van de parkeerregulering kunnen besluiten tot het heffen van parkeerbelasting op het tijdstip dat belanghebbende geparkeerd stond. Van rechtsongelijkheid is geen sprake nu de verplichting parkeerbelasting te betalen evenzeer gold voor de - naar belanghebbende stelde - andere drie auto’s die aldaar stonden geparkeerd.
5.6. Evenmin deelt het Hof belanghebbendes bezwaar tegen het bedrag aan kosten, dat is gebaseerd op het bepaalde in artikel 3 eerste lid van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, dat zijn inziens niet in verhouding staat tot de nageheven parkeerbelasting.
5.7. Dat verweerder niet binnen de termijn van zes weken uitspraak heeft gedaan kan niet op die grond leiden tot ongegrond verklaring van het beroep.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus is de uitspraak schriftelijk vastgesteld op 12 februari 2001 ter vervanging van de mondelinge uitspraak, gedaan door mr. Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.