ECLI:NL:GHAMS:2001:AA9857

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3707
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Schaap
  • J. van Loon
  • M. Holdert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdrag met het Verenigd Koninkrijk en de heffing van dividendbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 12 januari 2001, staat de vraag centraal of de dividenduitkering aan belanghebbende, een inwoner van het Verenigd Koninkrijk, onder de term 'inkomsten' valt zoals bedoeld in artikel 27 van het Verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Belanghebbende ontving in 1997 dividend van J B.V., waarbij een deel van de belasting was ingehouden. De inspecteur had een aanslag opgelegd, die belanghebbende aanvecht. Het Hof oordeelt dat de term 'inkomsten' in het verdrag ook dividenduitkeringen omvat, ondanks dat deze voor de Nederlandse belasting als winst uit aanmerkelijk belang worden aangemerkt. Het Hof stelt vast dat de Nederlandse wetgeving niet in de weg staat aan de toepassing van de remittance base-bepaling van het verdrag. De uitspraak van de inspecteur wordt dan ook gehandhaafd, en het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. De proceskosten worden niet toegewezen, aangezien belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z (Engeland), belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 25 november 1999, ingediend door A (B) te C als zijn gemachtigde en D en aangevuld bij brief van 29 december 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 14 oktober 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ a, waarvan ƒ b is belast naar een tarief van 25%. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ a, waarvan ƒ b belast naar een tarief van 15%.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Met toestemming van de voorzitter van de meervoudige belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 3 november 2000 is verschenen E namens belanghebbende, vergezeld van F en G, alsmede namens de inspecteur H, vergezeld van I. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Belanghebbende is inwoner van het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) als bedoeld in artikel 4 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten (Trb. 1980, 205) (hierna: het Verdrag). Hij heeft aldaar de fiscale status van ‘non-domiciled resident’. In 1997 heeft J B.V. (hierna: J), in welke besloten vennootschap belanghebbende een aanmerkelijk belang hield als bedoeld in Afdeling 2A van Hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), aan belanghebbende dividend uitgekeerd tot een bedrag van ƒ b, waarop J ƒ c dividendbelasting heeft ingehouden. Het na inhouding van dividendbelasting resterende bedrag is niet overgemaakt op bankrekeningen in het VK. In verband met de laatstvermelde omstandigheid is dit dividend ingevolge de wetgeving van het VK aldaar niet aan belasting onderworpen.
3. Geschil
In geschil is of de hiervoor onder 2 vermelde dividenduitkering is te rangschikken onder de ‘inkomsten’ als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van het Verdrag.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Fictief loon is geen nieuw inkomensbestanddeel, daar speelt slechts de vraag of het is ‘verkregen’ in de zin van het verdrag.
Namens de inspecteur: Het verdrag doet niet meer dan heffingsrechten toewijzen. Dividenden worden toegewezen aan de woonstaat, tenzij de remittance base bepaling van toepassing is op welke inkomsten dan ook. Hoe Nederland belast, is niet relevant. Bij de totstandkoming van het verdrag is overeengekomen dat de remittance base bepaling van toepassing is. Wijziging van de Nederlandse wet doet daaraan niet af. Dynamische verdragsinterpretatie doet zich slechts voor bij nieuwe inkomensbestanddelen, zoals fictief loon.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In artikel 27, eerste lid, van het Verdrag is bepaald:
“ Indien op grond van deze Overeenkomst hetzij volledig, hetzij gedeeltelijk vermindering moet worden verleend van Nederlandse belasting over welke inkomsten dan ook en ingevolge de in het Verenigd Koninkrijk geldende wetgeving een natuurlijke persoon ter zake van die inkomsten niet voor het volle bedrag aan belasting is onderworpen, doch slechts voor zover die inkomsten naar het Verenigd Koninkrijk zijn overgemaakt of aldaar zijn ontvangen, vindt de vermindering die Nederland ingevolge deze Overeenkomst moet verlenen, slechts toepassing op het gedeelte van de inkomsten dat naar het Verenigd Koninkrijk is overgemaakt of aldaar is ontvangen. ”
5.2. Belanghebbende stelt dat het aan hem uitgekeerde dividend ingevolge artikel 20a van de Wet wordt aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang, dat het daarom niet is aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Verdrag (Hoge Raad 28 oktober 1998, nr. 32.330, BNB 1999/347) en dat ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het Verdrag de belasting over dat dividend niet meer mag bedragen dan 15% van het brutobedrag van dat dividend.
5.3. Het Hof is van oordeel dat onder ‘welke inkomsten dan ook’ (‘any income’) in artikel 27, eerste lid, van het Verdrag naar de bedoeling van verdragspartijen zijn te begrijpen uitkeringen van dividend in de zin van artikel 10 van het Verdrag. In artikel 22, tweede lid, onderdeel c, van het Verdrag wordt het verzamelbegrip ‘bestanddelen van het inkomen’ gebezigd. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 1998, nr. 32.330, BNB 1999/347c*, omvat dit verzamelbegrip zowel ‘inkomsten’ als ‘vermogenswinsten’ en omvat de in artikel 27, eerste lid, van het Verdrag gebruikte term ‘welke inkomsten dan ook’ niet vermogenswinsten. Nu dividenden geen vermo-genswinsten zijn, omdat zij niet zijn verkregen uit vervreemding (artikel 13 van het Verdrag), zijn zij aan te merken als ‘inkomsten’. De omstandigheid dat dividenden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen) sedert 1 januari 1997 voor de toepassing van de Wet worden aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang, brengt niet mee dat deze reguliere voordelen voor de toepassing van het Verdrag niet langer zijn aan te merken als ‘welke inkomsten dan ook’. Niet valt in de zien waarom de allocatie van dividenden in de Nederlandse heffingswet bij de toepassing van de onderhavige verdragsbepaling tot een verschil in behandeling moet leiden, afhankelijk van de vraag of de dividenden worden ontvangen op aandelen die al dan niet tot een aanmerkelijk belang behoren. Het gelijk is aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 12 januari 2001 door mrs. Schaap, voorzitter, Van Loon en Holdert, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.