ECLI:NL:GHAMS:2001:AA9758

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1859
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Onnes
  • M. van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar en belastingaanslag inkomstenbelasting 1993

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een geschat belastbaar inkomen van ƒ 50.000, maar belanghebbende betwistte deze aanslag en stelde dat hij geen inkomsten had genoten in dat jaar. De inspecteur had het bezwaarschrift van belanghebbende niet in behandeling genomen omdat het niet tijdig en onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Het Hof heeft echter geoordeeld dat belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaar, omdat de termijnoverschrijding niet aan hem kan worden toegerekend. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende het aanslagbiljet eerder heeft ontvangen dan kort voor 8 april 1997. Daarnaast oordeelde het Hof dat het bezwaarschrift voldoende gemotiveerd was, ondanks de verzoeken van de inspecteur om nadere motivering. Het Hof heeft de aanslag vernietigd en geoordeeld dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de geschatte inkomsten van belanghebbende. De uitspraak van de inspecteur is vernietigd en het Hof heeft de Staat gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 juni 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 mei 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1993.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.000. Bij de bestreden uitspraak is belanghebbende wegens termijn-overschrijding in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot ontvankelijkverklaring van belanghebbende in zijn bezwaar en tot vernietiging van de aanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot vernietiging van die uitspraak en handhaving van de aanslag.
De voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft bij beschikking van 10 november 1999 het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de inspecteur bevestigd. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking bij uitspraak van 31 maart 2000 gegrond verklaard.
Ter zitting van 22 september 2000 is verschenen belanghebbende, alsmede namens de inspecteur A.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Met dagtekening 19 december 1995 schrijft de inspecteur aan belanghebbende onder meer:
“ Naar aanleiding van een tegen u ingesteld onderzoek door de FIOD/fiscale recherche te P, heb ik geconstateerd dat u voor het jaar 1995 vermoedelijk inkomsten heeft genoten. (…)
Ingevolge artikel 4 lid 1 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen wordt de fiscale woonplaats beoordeeld naar de omstandigheden. Bij het onderzoek is gebleken dat u op het adres A-straat 1 te Z verblijft. Tevens is dit het adres van uw partner, B, en uw kind. Ik merk derhalve het adres A-straat 1 te Z als zijnde uw woonadres. ”
2.2. Op 19 april 1996 heeft de inspecteur ten name van belanghebbende gestelde aangiftebiljetten inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1993 tot en met 1995 gezonden aan het adres A-straat 1 te Z. Op de biljetten staat: “De aangifte moet ingevuld en ondertekend bij de Belastingdienst binnen zijn vóór 23 mei 1996”. Deze biljetten zijn aan de inspecteur teruggezonden met de vermelding “onbekend woonadres”. Belanghebbende heeft voor de jaren 1993 tot en met 1995 geen aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan.
2.3. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 november 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1993 opgelegd. De Belastingdienst heeft het aanslagbiljet gezonden naar het adres A-straat 1 te Z. Tegen deze aanslag heeft C, B-straat 2 te D, namens belanghebbende een bezwaarschrift ingediend met dagtekening 8 april 1997. Dit bezwaarschrift, dat op 9 april 1997 door de inspecteur is ontvangen, luidt onder meer als volgt:
“ Betreft:aansl.nr 1
t.n.v.X
inkomstenbel 1993 fl.19024,00
Hierbij teken ik bezwaar tegen de aanslag van mijn pleegzoon Hr X a-straat 1 te Z daar hij voor 4 jaar is gedetineerd en zodoende geen inkomsten meer hebt. ”
2.4. Met dagtekening 29 april 1997 schrijft de inspecteur aan belanghebbende onder meer:
“ Op 9 april 1997 heeft de heer C een bezwaarschrift ingediend tegen de aan u (…) opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 (…).
Ik kan uw bezwaarschrift echter niet in behandeling nemen, omdat het bezwaarschrift niet de gronden (motivering) van het bezwaar bevatten.
Ik verzoek u dan ook mij voor 1 juni 1997 het bezwaarschrift nader te motiveren. ”
2.5. Met dagtekening 23 mei 1997 schrijft de inspecteur aan mr. E, de toenmalige advocaat van belanghebbende, onder meer:
“ Ik verzoek u te willen bevorderen dat de ten name van de heer X gestelde aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1993, 1994, 1995 en 1996 zo spoedig mogelijk worden ingediend bij de Belastingdienst P. ”
2.6. Een medewerker van de inspecteur heeft van enkele door hem gevoerde telefoongesprekken de volgende aantekeningen gemaakt:
“ 040897
gebeld
uitstel tot eind augustus
050997 gebeld
ik hoor voor 1/10/97 iets
011097 gebeld
X komt volgende week bij advocaat, daarna aangiften 93/94/95 + motivering bezw 93
94 AH 100.000.
090198 gebeld
X + E komen binnenkort op kantoor
Bellen voor afspraak ”
2.7. Een door een medewerker van de inspecteur opgestelde notitie over een gesprek luidt onder meer:
“ 02 MAART 1998
Bel.pl. ten kantore, vergezeld van zijn advocate, Mr. E.
X vertelde het volgende verhaal:
In 1989 is zijn vader, X sr, doodgeschoten in zijn auto.
Uit de nalatenschap van sr heeft jr. een aantal spullen gekregen, persoonlijke bezittingen, sieraden, schilderijen en antiek.
Deze spullen heeft hij gekregen van zijn “stiefmoeder”.
Bij de verdeling zou een zekere F, advocaat te G, betrokken zijn geweest.
X jr. heeft de verkregen spullen in de loop van de jaren 1990 t/m 1995 verkocht.
Hij gaat proberen een lijst op te stellen van spullen die hij heeft verkocht.
Zijn advocate gaat proberen via Mr. F uit G een lijst van de spullen te krijgen.
Ik krijg voor 1 april 1998 bericht. ”
2.8. Met dagtekening 9 november 1999 schrijft de gemeente Z, Burger-zaken, onder meer het volgende:
“ Wij ontlenen aan de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente de volgende gegevens:
(Geslachts)naam : X
Voorna(a)m(en) : x
(…)
Adres : A-straat 1
Woonplaats : Z
(…)
Vestiging gemeente : 17 september 1998, komende van H
Vestiging adres : 17 september 1998
HISTORISCHE ADRESGEGEVENS
(…)
22nov1994 D B-straat 2
02mei1997 I C-straat 3
01jan1998 J d-straat 4
18mei1998 H e-straat 5 ”
3. Geschil
In geschil is
- of belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaar;
- of jegens belanghebbende ten aanzien van de bestreden aanslag de verzwaarde bewijslast als bedoeld in artikel 25, zesde lid, en artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is; en
- de hoogte van het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 1993.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
Door belanghebbende: Ik heb pas aangiftebiljetten ontvangen toen ik gedetineerd was, ik kreeg ze van mijn advocaat. Ik heb in 1996 niet op het adres A-straat 1 gewoond. Daar woonde wel mijn vriendin. Het was destijds een prille relatie. De Belastingdienst had mij via mijn advocaat kunnen bereiken. Ik heb geen stukken meer over de erfenis van mijn vader. Het ging om een auto, schilderijen etc.
Namens de inspecteur: Ik handhaaf mijn stelling dat het bezwaar te laat en onvoldoende gemotiveerd was en dat belanghebbende daarom niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar. Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat belanghebbende het meeste op het adres A-straat 1 verbleef. Ik erken dat belanghebbende op dat adres niet stond ingeschreven bij de Gemeentelijke Basisadministratie. De vriendin van belanghebbende had de aangiftebiljetten moeten doorsturen, dat valt te verwachten.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Het aanslagbiljet met dagtekening 30 november 1996 is gezonden naar het adres A-straat 1 te Z. Het tegen de aanslag gerichte bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 9 april 1997, derhalve na afloop van de termijn die geldt voor het indienen van een bezwaarschrift. Destijds was belanghebbende, zoals blijkt uit de onder 2.8 aangehaalde verklaring van de gemeente Z, niet op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. De inspecteur heeft wel gesteld dat belanghebbende naar de omstandigheden beoordeeld op dat adres woonde, maar tegenover de gemotiveerde ontkenning door belanghebbende heeft hij dat naar het oordeel van het Hof niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt. Ook overigens is naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk geworden dat belanghebbende het aanslagbiljet eerder heeft ontvangen of daarvan eerder heeft kennisgenomen dan kort voor 8 april 1997. Naar het oordeel van het Hof kan onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van de overschrijding van de indieningstermijn in verzuim is geweest. Niet-ontvankelijkverklaring op grond van termijnoverschrijding had daarom naar ’s Hofs oordeel achterwege dienen te blijven (artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)).
5.1.2. De inspecteur heeft gesteld dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift niet, althans onvoldoende, was gemotiveerd, dat het bezwaarschrift derhalve niet voldoet aan de eisen die artikel 6:5, aanhef en onderdeel d, van de Awb daaraan stelt, dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld het bezwaarschrift alsnog te motiveren, dat belanghebbende van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt en dat belanghebbende daarom niet ontvankelijk is in zijn bezwaar. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de hiervoor onder 2.3 aangehaalde tekst van het bezwaarschrift voldoende duidelijk dat en waarom belanghebbende van mening is dat de aanslag ten onrechte is opgelegd. Verdere eisen behoeven aan de motivering van een bezwaarschrift niet te worden gesteld. Het Hof is dan ook van oordeel dat het bezwaarschrift voldoende is gemotiveerd.
5.1.3. Niet gesteld en ook niet anderszins aannemelijk geworden is dat aan het bezwaarschrift andere gebreken kleven. Derhalve is belanghebbende naar het oordeel van het Hof ontvankelijk in zijn bezwaar.
5.2.1. Niet in geschil is dat belanghebbende met betrekking tot de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 geen aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft gesteld dat hij op 19 april 1996 een ten name van belanghebbende gesteld aangiftebiljet heeft gezonden naar het adres A-straat 1 te Z, dat belanghebbende derhalve verplicht was binnen de gestelde termijn aangifte te doen en dat - nu belanghebbende geen aangifte heeft gedaan - met betrekking tot de bestreden aanslag voor belanghebbende derhalve de verzwaarde bewijslast van artikel 25, zesde lid, en artikel 27e van de AWR geldt. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat hij het door de inspecteur bedoelde aangiftebiljet niet heeft ontvangen, dat hij niet voor 30 november 1996 (de dagtekening van het aanslagbiljet) een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen 1993 heeft ontvangen en dat hij evenmin op andere wijze is uitgenodigd aangifte te doen. Mede gelet op hetgeen het Hof hiervoor onder 5.1.1 heeft overwogen, is het Hof van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende het aangiftebiljet heeft ontvangen. Daaruit volgt naar ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niet is uitgenodigd aangifte te doen en dat hij derhalve niet verplicht was aangifte te doen, zodat niet kan worden gezegd dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
5.2.2. De inspecteur stelt dat hij belanghebbende bij brieven van 29 april 1997 en van 23 mei 1997 heeft verzocht inlichtingen te verstrekken, dat belanghebbende ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht was deze inlichtingen te verstrekken, dat belanghebbende deze inlichtingen niet heeft verstrekt en dat derhalve de verzwaarde bewijslast van artikel 25, zesde lid, en artikel 27e van de AWR geldt. In de brief van 29 april 1997 heeft de inspecteur belanghebbende, voor zover hier van belang, slechts verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren. Naar het oordeel van het Hof is een dergelijk verzoek onvoldoende gespecificeerd om het te kunnen aanmerken als een verzoek om gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de AWR. In de brief van 23 mei 1997 heeft de inspecteur de toenmalige advocaat van belanghebbende, voor zover hier van belang, verzocht te bevorderen dat de ten name van belanghebbende gestelde aangifte inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1993 zo spoedig mogelijk wordt ingediend. Een verzoek een ingevuld aangiftebiljet in te dienen is naar ’s Hofs oordeel - gelet op de gegevens die in het aangiftebiljet worden gevraagd - wel aan te merken als een verzoek om inlichtingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de AWR. De inspecteur heeft echter slechts verzocht de indiening te bevorderen en bovendien daaraan geen termijn gesteld. Niet in geschil is dat hij telefonisch heeft gerappelleerd, maar de exacte inhoud van die telefoongesprekken is niet komen vast te staan. De inspecteur heeft wel de aantekeningen overgelegd die een medewerker van de telefoongesprekken heeft gemaakt, maar daaruit blijkt ook niet ondubbelzinnig of de inspecteur voor het indienen van het aangiftebiljet een termijn heeft gesteld en, zo ja, welke. Uit de door de inspecteur overgelegde notitie van 2 maart 1998 inzake een bezoek dat belanghebbende en zijn advocaat aan een medewerker van de inspecteur hebben gebracht, blijkt niet dat bij die gelegenheid is verzocht alsnog een aangiftebiljet over 1993 in te leveren, terwijl in dat gesprek de belastingheffing over 1993 kennelijk wel onderwerp van gesprek is geweest en belanghebbende zijn stelling dat hij in 1993 geen inkomen heeft genoten, nader heeft toegelicht. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende er redelijkerwijs van mocht uitgaan - gelijk hij kennelijk heeft gedaan - dat de inspecteur van hem geen ingevuld aangiftebiljet meer verlangde. Voor zover de inspecteur stelt dat in het gesprek van 2 maart 1998 aan belanghebbende inlichtingen zijn gevraagd als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de AWR, is omtrent de inhoud van dat verzoek onvoldoende komen vast te staan om te kunnen vaststellen dat daadwerkelijk inlichtingen als bedoeld zijn gevraagd en om te kunnen nagaan of die inlichtingen zijn verstrekt. Het Hof is - gelet op het voren-overwogene - van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan enig verzoek van de inspecteur inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de AWR. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
5.3. De inspecteur heeft gesteld dat de aanslag is opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen van ƒ 50.000, dat dit een redelijke schatting is die in ruime mate valt aan de onderkant van de bandbreedte van een schatting die kan worden opgelegd, dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld en dat het van algemene bekendheid is dat bij de handel in verdovende middelen niet onaanzienlijke winsten worden gemaakt. Belanghebbende stelt dat hij in 1993 niet in verdovende middelen heeft gehandeld, dat het tegen hem ingestelde strafrechtelijke onderzoek ter zake betrekking had op 1995 en volgende jaren en dat hij in 1993 heeft geleefd van de opbrengst van de verkoop van zaken die hij had verkregen uit de erfenis van zijn vader. Tegenover de gemotiveerde weerspreking door belanghebbende rust op de inspecteur de last zijn stelling aannemelijk te maken dat belanghebbende in 1993 een belastbaar inkomen van ƒ 50.000 heeft genoten. Het Hof is van oordeel dat de stellingen van de inspecteur niet, althans onvoldoende, met feiten zijn onderbouwd. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 1993 een belastbaar inkomen van ƒ 50.000 heeft genoten. Ook in zoverre is het gelijk aan belanghebbende.
5.4. Op grond van het voorgaande moeten de uitspraak van de inspecteur en de aanslag worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de stellingen van belanghebbende, dat bij hem bewijsstukken in beslag zijn genomen en ten onrechte niet teruggegeven en dat de inspecteur heeft verzuimd hem te horen alvorens op het bezwaar te beslissen, niet meer te worden behandeld. Voorts is de belastingrechter niet bevoegd een oordeel te geven over de stelling van belanghebbende dat een inbeslaggenomen auto ten onrechte niet aan hem is teruggegeven.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aangezien gesteld noch gebleken is dat in artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures vermelde kosten zijn gemaakt.
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar;
vernietigt de aanslag; en
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 12 januari 2001 door mrs. Onnes, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.