ECLI:NL:GHAMS:2000:AD8561

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-000032-00
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Hartingsveldt
  • M. Splinter-van Kan
  • J. Swart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal met geweld en afpersing, voorhanden hebben van een pistool en valse bankbiljetten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 oktober 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en Haarlem. De verdachte, geboren in 1963 in Suriname en thans gedetineerd in P.I. Haarlem, werd beschuldigd van diefstal in vereniging met geweld, afpersing in vereniging, en het voorhanden hebben van een pistool en valse bankbiljetten. De feiten vonden plaats op 12 augustus 1999 op Schiphol en in Amsterdam, waar de verdachte samen met mededaders een slachtoffer heeft beroofd van een mobiele telefoon en bankpas, onder bedreiging met geweld. De verdachte en zijn mededaders hebben het slachtoffer gedwongen om zijn pincode af te geven, waarna zij met het gestolen bankpasje geld hebben gepind. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de bewezenverklaarde feiten, waarbij de geweldsdelicten en de afpersing op gewelddadige wijze zijn gepleegd. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 4 jaar en 1 maand, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarnaast werden er verschillende in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard en onttrokken aan het verkeer, waaronder een pistool en vals geld. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen, en de verdachte werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummers: 23/000032-00 (zaak A) en
23/002604-98 (zaak B)
(gevoegd)
datum uitspraak 26 oktober 2000
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de meervoudige kamer van de
arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 juni 1998,
in de strafzaak onder parketnummer 13/128112-97 en
het vonnis van de meervoudige kamer van de
arrondissementsrechtbank te Haarlem van 27 december 1999,
in de strafzaak onder parketnummer 15/030872-99,
tegen
[verdachte]
geboren te [plaats] (Suriname) 1963
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in P.I. Haarlem te Haarlem.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 13 december 1999 (zaak A) en 5 juni 1998 (zaak B) en in hoger beroep van 20 juli 2000 en 12 oktober 2000.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, zoals (wat betreft zaak B) op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg gewijzigd. Van deze dagvaardingen en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlasteleggingen worden hier overgenomen.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de onderhavige zaak B is overschreden en dat het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
De verdachte is op 17 oktober 1997 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 5 juni 1998 is zaak B door de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam behandeld. Op 20 juli 2000 is met de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep een aanvang gemaakt.
De periode van meer dan twee jaar tussen het instellen van beroep door de officier van justitie in zaak B en de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep is onredelijk lang geweest. Derhalve is in zaak B het beginsel dat de verdachte recht heeft op berechting binnen een redelijke termijn geschonden.
Het hof acht deze schending echter niet dusdanig ernstig dat die tot gevolg zou moeten hebben dat het openbaar ministerie niet langer ontvankelijk is in zijn strafvervolging van de verdachte. Van niet-ontvankelijkheid kan immers slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Bij de eventuele strafoplegging zal de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM worden verdisconteerd.
De vonnissen waarvan beroep
Het hof zal de vonnissen waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet geheel verenigt.
De bewijslevering
ZAAK A:
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1. en onder 2. primair is ten laste gelegd, in dier voege dat hij:
1. op 12 augustus 1999 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon en een bankpas, toebehorende aan [slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij verdachte en/of zijn mededader(s):
- in een aankomsthal op Schiphol op die [slachtoffer] zijn toegelopen en
- tegen die [slachtoffer] hebben gezegd: "Recherche, meelopen" en "Doorlopen" en
- die [slachtoffer] hebben meegedeeld dat hij, [slachtoffer], niet mocht omkijken en
- naast die [slachtoffer] in een auto hebben plaatsgenomen op de achterbank van die auto en
- die [slachtoffer] met een mobiele telefoon hebben geslagen tegen diens hoofd en in de maagstreek en
- tegen die [slachtoffer] hebben gezegd dat hij, verdachte, en zijn mededaders zijn, [slachtoffer]s, buik wel open zou(den) snijden, en
- die [slachtoffer] hebben gefouilleerd en een portemonnee uit de binnenzak van die [slachtoffer] hebben gehaald;
en
2. op 12 augustus 1999 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van enig goed, toebehorende aan die [slachtoffer], welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s):
- in een aankomsthal op Schiphol op die [slachtoffer] zijn toegelopen en
- tegen die [slachtoffer] hebben gezegd: "Recherche, meelopen" en "Doorlopen" en
- die [slachtoffer] hebben meegedeeld dat hij, [slachtoffer], niet mocht omkijken en
- naast die [slachtoffer] in een auto hebben plaatsgenomen op de achterbank van die auto en
- die [slachtoffer] met een mobiele telefoon hebben geslagen tegen diens hoofd en in de maagstreek en
- tegen die [slachtoffer] hebben gezegd dat hij, verdachte, en zijn mededaders zijn, [slachtoffer]s, buik wel open zou(den) snijden, en
- nadat hij, verdachte, en zijn mededaders de bankpas en de telefoon van die [slachtoffer] hadden afgenomen tegen die [slachtoffer] hebben gezegd: "Geef je pincode anders schieten we je voor je kop" en dat hij, [slachtoffer], het (de pincode) maar beter kon zegen anders zouden ze hem weer gaan slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen onder 1. en 2. primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
ZAAK B:
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1. is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is evenmin wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2. is ten laste gelegd, nu onvoldoende is komen vast te staan dat de opzet van de verdachte en zijn medeverdachten gericht is geweest op het plegen van een strafbaar feit met betrekking waartoe voorbereidingshandelingen eveneens zijn strafbaar gesteld. De verdachte moet ook hiervan worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is wel wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3. en 4. is ten laste gelegd, in dier voege dat hij:
3. op 17 oktober 1997 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool van het merk CZ, type 85, kaliber 9 mm, en munitie van categorie III, te weten elf stuks munitie van de merken S&B en/of Libra en/of DAG en/of Mesko voorhanden heeft gehad;
en
4. op 17 oktober 1997 te Amsterdam opzettelijk 83 bankbiljetten van ƒ 250,-- en tien bankbiljetten van ƒ 1.000,-- , waarvan de valsheid verdachte, toen hij die bankbiljetten ontving bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad.
Hetgeen onder 3. en 4. meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde in de zaken A en B heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ZAAK A:
t.a.v. het onder 1. bewezenverklaarde:
diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken
en t.a.v. het onder 2. bewezenverklaarde:
afpersing door twee of meer verenigde personen.
ZAAK B:
t.a.v. het onder 3. bewezenverklaarde:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en t.a.v. het onder 4. bewezenverklaarde:
opzettelijk in voorraad hebben van bankbiljetten, waarvan de valsheid hem toe hij ze ontving bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straffen en maatregel
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich (in zaak A) schuldig gemaakt aan diefstal met geweld en afpersing met geweld. Op zeer gewelddadige wijze hebben de verdachte en zijn mededaders het slachtoffer, [slachtoffer], op Schiphol opgepikt, en meegenomen in een auto, waar zij hem hebben geslagen en bedreigd en zijn bankpasje en zijn mobiele telefoon hebben gestolen. Vervolgens hebben de verdachte en zijn mededaders het slachtoffer, onder hernieuwde dreiging met geweld, zijn pincode afhandig gemaakt en zijn de mededaders van de verdachte met het gestolen bankpasje en de afhandig gemaakte pincode geld gaan 'pinnen'. Het slachtoffer, [slachtoffer], heeft van dit alles niet alleen materiële schade ondervonden; de ervaring leert dat slachtoffers van misdrijven als de (in zaak A) bewezenverklaarde nog lange tijd psychische schade kunnen ondervinden.
Dat de verdachte bij deze gang van zaken zelf tegen het slachtoffer geen geweld heeft gebruikt maar dit aan zijn mededaders heeft overgelaten, is een toevallige omstandigheid die niet in het voordeel van de verdachte kan meewerken.
Daarnaast heeft de verdachte (in zaak B) een vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van een vuurwapen door daartoe niet gerechtigde personen veroorzaakt veel onrust in de samenleving en kan gevaarlijke situaties opleveren.
Ten slotte heeft de verdachte (eveneens in zaak B) valse bankbiljetten in voorraad gehad, met het oogmerk deze te gebruiken. Het in bezit hebben en gebruiken van valse bankbiljetten schaadt het vertrouwen dat in de samenleving in geld - met name bankbiljetten - moet kunnen worden gesteld.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 28 september 2000 is de verdachte reeds eerder ter zaken van geweldsdelicten en het voorhanden hebben van wapens veroordeeld.
Dit alles in aanmerking genomen komt alleen een vrijheidsbenemende straf voor de duur van 4 jaar en 2 maanden in aanmerking.
Het hof houdt echter rekening met de geconstateerde schending van de redelijke termijn en zal de op te leggen vrijheidsstraf om die reden met een maand matigen.
Het inbeslaggenomen voorwerp in zaak A, te weten:
- een mobiele telefoon Panasonic EB-BS600
dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dat voorwerp het bewezenverklaarde is begaan.
De inbeslaggenomen voorwerpen in zaak B, te weten:
- 11 stk patroon, 9 mm
- 1 stk pistool, kleur zwart, CZ MOD 85
- vals geld (ƒ 30.750,--)
dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot die voorwerpen de feiten zijn begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 57, 63, 209, 310, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De vordering tot schadevergoeding
[slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van ƒ 200,-- ingediend.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
De vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door hem tengevolge van het bewezenverklaarde schade is geleden en wel tot dat bedrag.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt de vonnissen waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in zaak B onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 1. en 2. primair ten laste gelegde feiten en de in zaak B onder 3. en 4. ten laste gelegde feiten zoals hierboven omschreven heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte in zaak A onder 1. en 2. primair en in zaak B onder 3. en 4. meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd
van 4 (VIER) JAAR en 1 (ÉEN) MAAND.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart verbeurd:
- een mobiele telefoon Panasonic EB-BS600
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
- 11 stk patroon, 9 mm
- 1 stk pistool, kleur zwart, CZ MOD 85
- vals geld (ƒ 30.750,--).
Gelast de teruggave van ƒ 1025,-- aan de verdachte.
Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres], ƒ 200,-- (tweehonderd gulden) te betalen, vermeerderd met de door de beledigde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Veroordeelt de verdachte om ten behoeve van de benadeelde partij aan de Staat te betalen
ƒ 200,-- (tweehonderd gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 dagen hechtenis.
Verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag van ƒ 200,-- ten behoeve van de benadeelde partij de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen, en vice versa.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Hartingsveldt, Splinter-van Kan en Swart, in tegenwoordigheid van mr. Groenendaal als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 oktober 2000.