Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P,
de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 9 december 1998, ingediend door A (A, W & Partners) te Q als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van 7 april 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met als dagtekening 16 november 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over 1994. De aanslag werd berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 897.943.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en primair tot vernietiging van de aanslag, subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil en meer subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 77.620.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 21 december 1999 zijn verschenen en gehoord voornoemde gemachtigde en B, alsmede de inspecteur tot bijstand vergezeld van C. Partijen hebben pleitnota’s, voorzien van bijlagen, overgelegd en hebben van elkaars pleitnota’s kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten. Voorts heeft de inspecteur ter zitting nog enige stukken overgelegd waarvan belanghebbende eveneens heeft kunnen kennisnemen en waarover zij zich heeft kunnen uitlaten.
Het Hof heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij brief van 29 december 1999 vragen gesteld aan de inspecteur. Deze heeft daarop geantwoord bij brief, met bijlagen, van 4 januari 2000, waarvan een afschrift is verzonden aan de wederpartij. Belanghebbende reageerde bij brief van 9 februari 2000, waarvan een afschrift aan de inspecteur is toegezonden.
Ter zitting van 5 september 2000 zijn verschenen voornoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur tot bijstand vergezeld van C. Voorafgaand aan deze zitting is ter griffie een brief van de inspecteur, gedagtekend 16 augustus 2000, ingekomen. Gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van deze stukken hebben partijen kunnen kennisnemen en zij hebben zich erover kunnen uitlaten. De inhoud van de pleitnota’s geldt als in deze uitspraak ingelast.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De besloten vennootschap X B.V. (hierna: belanghebbende), opgericht 8 mei 1992, houdt zich bezig met mediaproducties, in het bijzonder tekenfilms, en het exploiteren van rechten op televisieseries. Als ‘managing director’ van belanghebbende fungeerde D die tevens het creatieve brein was achter verschillende karakters in de producties van belanghebbende en die over een uitgebreid netwerk beschikte op het gebied van tekenfilms.
2.2. In 1994 werden alle aandelen in belanghebbende gehouden door de in Zwitserland gevestigde D AG. De aandelen in D AG werden voor 100% gehouden door Livson die tevens voor 62% aandeelhouder was van E BV. Van de overige aandelen in E BV werd 7% gehouden door D N.V., 17% door F Ltd., 10% door G B.V. en 1 % door H en I. E BV was voor 100% aandeelhouder in J BV en in K B.V.
2.3. Belanghebbende heeft haar activiteiten, inclusief de daarbij betrokken personeelsleden, op 1 juli 1992 verworven van J BV. Enkele rechten op televisieseries konden toen niet door belanghebbende worden verworven, aangezien deze tot zekerheid waren overgedragen aan een bank. Met betrekking tot deze rechten werd belanghebbende door J BV een recht van subli-centie verleend.
2.4. Belanghebbende heeft ten laste van het resultaat over 1994 aan J BV een eenmalige vergoeding betaald van ƒ 250.000. Volgens een in 1996 opgestelde en door D namens zowel J BV als belanghebbende ondertekende overeenkomst heeft voormeld bedrag betrekking op diensten die in de periode van 1 juli 1992 tot en met 31 december 1993 door J BV ten behoeve van belanghebbende zijn verricht, onder meer bestaande uit bijstand en advies inzake copyrights en andere rechten, met name de rechten die door J BV aan belanghebbende zijn overgedragen, alsmede het voeren van de administratie van belanghebbende. In een brief aan de inspecteur van 9 oktober 1997 merkt L (Y Registeraccountants) op dat het voeren van de administratie betrekking heeft op de periode van oprichting van belanghebbende tot de overdracht van de activiteiten door J BV aan belanghebbende. De overige diensten zijn nader toegelicht in een handgeschreven notitie van D van 10 juli 1998.
2.5. In 1994 heeft belanghebbende vrijwel haar gehele onderneming, met inbegrip van de daarin begrepen goodwill, verkocht aan M BV, welke vennootschap noch met belanghebbende, noch met J BV was gelieerd. De verkoopprijs bedroeg ƒ 2.600.000. In dit kader is ook het personeel van belanghebbende naar M BV overgegaan. Na deze verkoop zijn de activiteiten van belanghebbende beperkt tot het beheren en afwikkelen van enkele vorderingen en schulden. In de van deze transactie opgestelde overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“AMENDED BUSINESS TRANSFER AGREEMENT
This Agreement is made and entered into this 20th day of December 1994,
between
1. M B.V. (...) hereinafter referred to as the ‘Company’,
and
2. X B.V. (...) hereinafter referred to as ‘X’,
(...)
WHEREAS
1. X has been granted certain rights with regard to certain intellectual property rights in and relative to certain concepts by various copyrightholders or distributors (...) including certain licenses to exploit such intellectual property rights (...) (all such agreements hereinafter referred to as the “License Agreements”).
2. J B.V. (...) has granted to Telescreen a sub-licence with regard to the exploitation of certain intellectual property rights (...) (all such agreements hereinafter to be referred to as the “Sub-Licence Agreements”);
(...)
4. X has entered into various sub-agency agreements and sub-distribution agreements (...);
(...)
6. X has entered into various agreements with third parties on the basis of and in accordance with any of the Licence Agreements and the Sub-Licence Agreements (...) (hereinafter to be referred to as the “Down Stream Agreements”);
(...)
8. X wishes to sell and transfer to the Company and the Company wishes to purchase and acquire from X all rights and obligations arising out of or in connection with and collectively constituting all of the contractual relationships pursuant to certain agreements between X and third parties (...) (hereinafter to be referred to as the “Other Agreements”);
9. X wishes to sell and transfer to the Company (...) tangible assets (...);
10. X wishes to sell and transfer to the Company (...) tradenames (...);
11. X wishes to sell and transfer to the Company (...) trademarks (...);
(...)
NOW, THEREFORE, the parties hereto agree as follows:
Section 1 - Sale and Purchase
Subject to the terms and conditions set forth in this Agreement X hereby sells to the Company and the Company hereby purchases from X (i) all rights and obligations arising out of or in connection with and collectively constituting the Licence Agreements, the Sub-License Agreements, the Sub-Agency Agreements, the Sub-Distribution Agreements, the Down Stream Agreements and the Other Agreements, (ii) the Tangible Assets, (iii) the Tradenames and (iv) the Trademarks.
(...)
Section 3 - Purchase Price and Payment
3.1 The purchase price to be paid by the Company to X shall be Dfl. 2,600,000 (...) the components of which are specified in Exhibit 16.”
Exhibit 16 bij de Amended business transfer agreement luidt onder meer als volgt:
“The purchase price to be paid by the Company to X consists of the following components (...)
i as consideration for the rights and obligations under the Licence Agreements, the Sub-Licence Agreements, the Sub-Agency Agreements, the Sub-Distribution Agreements, the Down Stream Agreements, the Other Agreements, the Missing Agreements and Pending Agreements amounting to Dfl. (...):
ii as consideration for the Tangible Assets amounting to Dfl. (...); and
iii as consideration for the Goodwill including the Tradenames and Trademarks, amounting to Dfl.”
In het door de inspecteur overgelegde exemplaar zijn de bedragen van exhibit 16 niet ingevuld.
2.6. De pleitnota van belanghebbende voor de zitting van 21 december 1999 vermeldt inzake de administratie van belanghebbende onder meer het volgende:
“4 De administratie
Na de overdracht van de activiteiten van X is met M BV afgesproken dat de administratie van X bij M BV bewaard zou worden. Bepaalde delen van de administratie bleken later moeilijk vindbaar dan wel onvindbaar te zijn.”
2.7. Voorts zijn M BV en J BV onder meer het volgende overeengekomen:
“LICENCE AND SUB-LICENCE AGREEMENT
This Agreement is made and entered into this 20th day of December 1994,
between:
1. M B.V. (...) hereinafter referred to as the ‘Company’
and
2. J B.V. (...) hereinafter referred to as ‘J’
(...)
WHEREAS
1. J is the owner of the trademarks specified in Exhibit 1 to this Agreement (the ‘Trademarks’), (...).
2. J has agreed to grant to the Company the exclusive right to use the Trademarks upon and subject to the terms and conditions of this Agreement.
3. J has (...) the right to (...) grant sub-licences under the trademarks related to the concept of ‘N’ (...).
4. J has (...) the right to (...) grant sub-licences under the trademarks related to the concept of ‘O’ (...).
5. The N-Trademarks and the O-Trademarks shall hereinafter be referred to as the ‘Sub-Trademarks’.
6. J has obtained the required consent (...) to grant to the Company the right to use the Sub-Trademarks (...).
NOW, THEREFORE, HEREBY AGREE AS FOLLOWS:
Section 1 - Grant of Rights with respect to Trademarks
1.1 J hereby grants to the Company the non-transferable, non-assignable, exclusive right to use the Trademarks (...).
Section 2 - Grant of Rights with respect to Sub-Trademarks
2.1 J hereby grants to the Company the non-transferable right, non-assignable right and, insofar as J has exclusive rights with regard thereto, the non-transferable, non-assignable, and exclusive right, as the case may be, to use the N-Trademarks (...) and to use the O-Trademarks (...).
(...)
EXHIBIT 1
Trademarks of J
1. OO”
2.8. In 1994 heeft belanghebbende een bedrag groot ƒ 693.503 aan J BV betaald.
2.9. De balans per 31 mei 1995 van J BV vermeldt als vordering onder meer ‘R/C X B.V.
ƒ 693.503”.
2.10. Een overzicht van te boeken posten inzake de overdracht van materiële vaste activa en onderhanden werk in het kader van de verkoop door belanghebbende van haar activiteiten aan M BV, vermeldt onder meer de volgende bedragen:
340 Rechten D AG ƒ 3.800
700 Inventaris a-straat 803
300 OO 488.046
210 N 200.854
Totaal ƒ 693.503
Een ander overzicht luidt onder meer als volgt:
“Consequentie verkoop X aan M d.d. 22/12/1994
(...)
According BTA all tangible fixed assets of as well as X as J were sold to M. Booking for transfer of tangible fixed assets of J to X as follows; (selling price from J to X is bookvalue):
Debet Credit
800 Assets J (bookvalue) 693,503
1640 To be paid to J 693,503
0 693,503”
Voormelde stukken zijn afkomstig uit het dossier van de accountant van belanghebbende en voorzien van de aantekening “Geen accountantscontrole toegepast”.
2.11. Belanghebbende was voor het doen van haar aangifte vennootschapsbelasting 1994 opgenomen in de uitstelregeling belastingconsulenten van het kantoor A, Z & Partners. De belastingadviseur van belanghebbende heeft bij brief van 25 januari 1996 voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 1994 om bijzonder uitstel gevraagd.
2.12. De brochure Uitstelregeling Belastingconsulenten Ondernemingen van de Belasting-dienst vermeldt onder meer het volgende:
“2 Uitstel van aangifte voor belastingconsulenten
De uitstelregeling biedt u de mogelijkheid de aangiften van uw cliënten gespreid in te leveren. Als u uitstel wordt verleend, ontvangt u van de Belastingdienst een inlever-schema. Hierop staat hoeveel aangiften u tijdens de uitstelperiode moet inleveren en wanneer.
2.1 Soorten uitstel
Er zijn vier soorten uitstel:
gewoon uitstel tot 1 maart 1996
Dit geldt voor:
(...)
- aangiftebiljetten vennootschapsbelasting die u niet vóór 1 juni 1995 kunt inleveren.
(...)
buitengewoon uitstel tot 1 juni 1996
(...)
bijzonder uitstel tot na 1 maart 1996
U heeft gewoon uitstel gekregen, maar door overmacht bent u niet in staat alle aangiften vóór 1 maart 1996 in te leveren.
(...)
3 Uitstel tot 1 maart 1996: gewoon uitstel
(...)
3.2 VA-biljetten
Als u verzoekt om uitstel van aangifte, moet u in ieder geval voor iedere cliënt afzon-derlijk een va-biljet inleveren bij de bevoegde inspecteur.”
2.13. Met betrekking tot het verlenen van uitstel is in het verslag van een hoorzitting gehou-den op 6 oktober 1998 onder meer het volgende vermeld:
“Tijdens de hoorzitting wordt het volgende vastgesteld:
(...)
De belastingdienst heeft onder meer de volgende gegevens in haar bezit:
- Schattingsformulier VPB 1994 ingediend door A, Z & Partners.
- Copie bericht aan consulent dat belastingdienst op zijn verzoek d.d. 25-1-1996 bijzonder uitstel heeft verleend tot 1-6-1996.”
2.14. De bestreden aanslag is opgelegd met dagtekening 15 augustus 1998. Daarbij is de aangegeven belastbare winst van ƒ 1.010.878 verhoogd met ƒ 125.000 betreffende de betaling van management fees aan J BV, ƒ 693.503 betreffende de overname van activa van J BV door belanghebbende en ƒ 50.000 betreffende de kosten van trademarks. Na verrekening van verliezen uit eerdere jaren ten belope van ƒ 981.438 is het belastbaar bedrag vastgesteld op
ƒ 897.943.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- is de aanslag tijdig opgelegd;
- is een bedrag van ƒ 125.000 terecht niet in aftrek aanvaard;
- is een bedrag van ƒ 693.503 terecht niet in aftrek aanvaard.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting van 21 december 1999 is hieraan - kort samengevat - namens belanghebbende nog het volgende toegevoegd.
Dat destijds een schattingsformulier is ingediend lijkt waarschijnlijk. Ik heb destijds uitstel gevraagd. Ik heb bijzonder uitstel gevraagd door middel van de brief van 25 januari 1996, maar daar heb ik geen reactie op ontvangen. Uit de arresten HR 29 januari 1997, 31 872, BNB 1997/159* en 4 februari 1998, 33 308, BNB 1998/88 leid ik af dat ik een bevestiging had moeten krijgen van het verleende uitstel. Niet al het personeel van belanghebbende is naar M overgegaan. D is niet overgegaan. De fee die belanghebbende aan J BV heeft betaald is vergelijkbaar met de vergoeding die door M aan D werd betaald. De correctie op de aangegeven belastbare winst van ƒ 50.000 ter zake van kosten trademarks is niet in geschil.
4.3. Ter zitting van 21 december 1999 is hieraan - kort samengevat - het volgende door de inspecteur toegevoegd.
Een bericht aan belanghebbende over het verleende uitstel, een schattingsformulier en een verzoek tot het verlenen van bijzonder uitstel kan ik niet overleggen. De brief van 13 februari 1996 waarin aan de adviseur tot 1 juni 1996 bijzonder uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte is gezuiverd. Het verslag van de hoorzitting van 6 oktober 1998 is aan gemachtigde toegezonden en heeft van die zijde niet tot opmerkingen geleid. Van het bedrag van ƒ 250.000 ter zake van door J BV aan belanghebbende in rekening gebrachte management fees is
ƒ 125.000 in aftrek aanvaard. Voor het niet aanvaarde gedeelte heeft belanghebbende niet aangetoond wat voor kosten het betreft.
4.4. Ter zitting van 5 september 2000 is namens belanghebbende nog het volgende toegevoegd. Dat belanghebbende heeft meegedaan aan de beconregeling wordt niet betwist, maar wel dat belanghebbende haar belastingadviseur daartoe heeft gemachtigd. Sommige cliënten wensen geen uitstel en wensen dat hun aangifte vóór 1 april wordt ingediend. Belanghebbende heeft dit niet gevraagd, maar heeft ook niet gevraagd om uitstel aan te vragen. Bij sommige cliënten beschikken we ook over een volmacht ter ondertekening van de aangifte. Bij sommige cliënten bereiden wij de aangifte voor, terwijl de cliënt deze controleert en ondertekent. Nu er geen volmacht was tot het aanvragen van uitstel, bevestig ik dat de aanvraag tot uitstel voor het indienen van de aangifte gebaseerd moet zijn geweest op goed vertrouwen tussen de adviseur en de cliënt. Het door J BV aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag van ƒ 693.503 is opgekomen na afronding van de transactie tussen belang-hebbende en M. Het betrof eigenlijk een interne transactie. Aangezien hierbij van J BV en van belanghebbende dezelfde personen betrokken waren, is er geen formele weg bewandeld.
Bij het opmaken van de jaarstukken zag men dat het niet klopte. Er was nog een schuld in J BV, een vordering in belanghebbende. Daarnaast had J BV nog een schuld aan belanghebbende die is blijven staan. Aan de ene kant is geen aftrekpost in aanmerking genomen en aan de andere kant blijft een vordering staan. Dit leidt tot dubbele belastingheffing. De bestaande vorderingen en schulden hadden eigenlijk met elkaar verrekend moeten worden.
4.5. Ter zitting van 5 september 2000 heeft de inspecteur nog het volgende toegevoegd.
Belanghebbende is sinds het begin van de jaren ’90 een cliënt van het kantoor A, Z & Partners. Door dit kantoor is de schijn gewekt dat het belanghebbende vertegenwoordigde. De telefonische mededeling van een medewerker van de belastingdienst dat geen bijzonder uitstel was verleend, strookt niet met de feiten. Ik ga uit van de stukken die tijdens de hoorzitting aanwezig waren. Gemachtigde heeft ook erkend dat die stukken aanwezig waren. Belanghebbende heeft destijds het personeel van J BV overgenomen. Eigenlijk vind ik dat het belastbaar bedrag ƒ 125.000 hoger had moeten worden vastgesteld.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan en wordt deze termijn verlengd met de duur van het verleende uitstel. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 maart 1998, nr. 32 880, BNB 1998/179*, beslist dat voor de vraag naar de tijdigheid van een aanslag die na het verstrijken van de hiervoor bedoelde driejaarstermijn is opgelegd, dient te worden nagegaan of belangheb-bende tot de door de inspecteur gestelde datum uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend en of dit uitstel voor hem duidelijk kenbaar is verleend. Belanghebbende heeft gesteld dat het gewoon uitstel, als bedoeld onder 2.12, voor het doen van de aangifte vennootschaps-belasting 1994 van belanghebbende niet op een duidelijk kenbare wijze is verleend. De inspec-teur heeft deze stelling betwist.
5.2. Dat belanghebbende voor het doen van aangifte vennootschapsbelasting 1994 was opgenomen in de uitstelregeling belastingconsulenten van het belastingadvieskantoor A, W & Partners is tussen partijen niet in geschil. De inspecteur heeft gesteld en gemachtigde heeft verklaard waarschijnlijk te achten dat door het kantoor A, Z & Partners voor belanghebbende een schattingsformulier Vpb 1994, in de brochure Uitstelregeling Belastingconsulenten Ondernemingen aangeduid als VA-biljet, is ingediend. Namens belanghebbende is erkend dat voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 1994 bij brief van 25 januari 1996 is verzocht om bijzonder uitstel tot 1 juni 1996 als bedoeld in de brochure Uitstelregeling Belastingconsulenten Ondernemingen. Blijkens deze brochure komt het aanvragen van bijzonder uitstel eerst aan de orde nadat gewoon uitstel is verleend. Voorts heeft de inspecteur, niet weersproken door belanghebbende, verklaard dat de aangifte vennootschapsbelasting 1994 van belanghebbende is ingediend direct na ontvangst van de aanmaning in juli 1996. Het Hof leidt uit voormelde feiten en omstandigheden af dat in het kader van de uitstelregeling belastingconsulenten van het kantoor A, W & Partners ten behoeve van belanghebbende tot 1 maart 1996 gewoon uitstel voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 1994 is verleend en acht het aannemelijk dat dit uitstel voor de adviseur van belanghebbende voldoende duidelijk kenbaar is geweest. Anders is niet goed te verklaren waarom voor het doen van aangifte om bijzonder uitstel is gevraagd. Dat in het onderhavige geval, zulks in afwijking van de procedure die is beschreven in evenvermelde brochure, bijzonder uitstel is gevraagd, terwijl geen gewoon uitstel zou zijn verleend, acht het Hof niet aannemelijk. Het oordeel van het Hof houdt in dat, gerekend vanaf 1 juni 1995, dat is het tijdstip waarop de aangifte volgens de Uitstelregeling Belastingconsulenten Ondernemingen had behoren te worden ingediend indien geen uitstel zou zijn verleend, negen maanden uitstel is verleend. Hieruit volgt dat de aanslag vennootschapsbelasting 1994, welke is gedagtekend 15 augustus 1998, tijdig en derhalve bevoegdelijk is opgelegd.
5.3. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het gebruik maken van de uitstelregeling voor belastingconsulenten niet inhoudt dat het verleende uitstel aan belanghebbende is kenbaar gemaakt. In dit verband stelt belanghebbende dat het kantoor A, W & Partners destijds niet gemachtigd was tot het aanvragen van uitstel voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 1994 van belanghebbende. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat er geen sprake was van een specifieke volmacht van belanghebbende tot het aanvragen van uitstel. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van 5 september 2000 verklaard dat het aanvragen van uitstel gebaseerd is geweest op goed vertrouwen. Het Hof verstaat deze
uitlating aldus, dat het vragen van uitstel voor het indienen van de aangifte vennoot-schapsbelasting 1994 voortvloeide uit de ten tijde van dat verzoek reeds tussen belang-hebbende en A, W & Partners bestaande relatie van cliënt ten opzichte van belastingadviseur. Dat in het kader van deze relatie door de cliënt was bedongen dat zonder haar specifieke toestemming geen uitstel voor het doen van aangiften zou worden aangevraagd, is niet gesteld en ook niet gebleken. In een dergelijke situatie kan de bekendheid bij het kantoor A, W & Partners met het verleende gewoon uitstel aan belanghebbende worden toegerekend. Het Hof verwerpt derhalve de stelling dat het verleende uitstel aan belanghebbende niet voldoende kenbaar is geweest.
5.4. Met betrekking tot de in 1994 door J BV voor een bedrag van ƒ 250.000 aan belang-hebbende in rekening gebrachte eenmalige vergoeding heeft de inspecteur zich bij het vaststellen van de aanslag op het standpunt gesteld dat weliswaar enige vergoeding ter zake van door D verrichte werkzaamheden gerechtvaardigd is, maar dat er geen reden is om meer dan ƒ 125.000 in aftrek toe te staan. Het Hof overweegt hieromtrent als volgt. Aangezien in 1994 de aandelen in J BV middellijk voor tenminste 62%, en in belanghebbende middellijk voor 100%, werden gehouden door D, kan er, op de grond dat sprake is geweest van een transactie tussen onafhankelijke derden, niet zonder meer van worden uitgegaan dat aan belanghebbende op zakelijke basis een vergoeding in rekening is gebracht.
5.5. Naar het oordeel van het Hof ligt het primair op de weg van belanghebbende om aanne-melijk te maken dat een zakelijke vergoeding in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft hiervoor verwezen naar de in 1996 opgestelde overeenkomst en naar een notitie van D van 10 juli 1998 als vermeld onder 2.4. Uit de notitie van D is op te maken dat D die in het onderhavige jaar ook optrad als ‘managing director’ van belanghebbende veel activiteiten heeft ontplooid in het kader van de productie en/of exloitatie van tekenfilms. In het algemeen maakt deze notitie evenwel niet duidelijk in relatie tot welke vennootschap D zijn activiteiten heeft ontplooid. Dat, meer in het bijzonder, D de in zijn notitie vermelde activiteiten ten behoeve van J BV heeft ontplooid en dat J BV op deze wijze diensten verrichtte aan belanghebbende waarvoor een - kennelijk - achteraf vastgestelde eenmalige vergoeding van ƒ 250.000 gerechtvaardigd is, acht het Hof niet aannemelijk. Voorts acht het Hof het van belang dat J BV haar activiteiten op 1 juli 1992 aan belanghebbende heeft overgedragen, in welk verband het niet aannemelijk is dat J BV nadien nog werkzaamheden ten behoeve van belanghebbende heeft verricht. Evenmin acht het Hof het aannemelijk dat het in geschil zijnde bedrag van ƒ 125.000 betrekking heeft op administratieve werkzaamheden. Het Hof leidt uit de brief van L af dat, in afwijking van de overeenkomst, beide als vermeld onder 2.4, die werkzaamheden slechts betrekking hadden op het voeren van de administratie van belanghebbende in de periode van 8 mei 1992 tot en met 1 juli 1992. Niet gesteld of gebleken is dat in die korte periode, welke voorafging aan de verwerving door belanghebbende van de activiteiten van J BV, adminis-tratieve werkzaamheden van enige omvang moesten worden verricht.
5.6. Met betrekking tot het door J BV aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag van
ƒ 693.503 heeft gemachtigde in het beroepschrift gesteld dat de overeenkomst tussen M BV en belanghebbende wijziging heeft gebracht in bepaalde rechten van J BV, dat J BV daarna voor onbepaalde tijd niet meer in staat was om rechten aan anderen te verlenen, dat J BV met betrekking tot bepaalde producties kosten had gemaakt die nog niet waren afgeschreven, en dat J BV een bedrag dient te ontvangen voor de rechten die zij heeft opgegeven dan wel heeft overgedragen. Volgens gemachtigde had in de overeenkomst tussen J BV en M BV een koopprijs kunnen zijn afgesproken, maar is dat niet gebeurd en is de volledige vergoeding die - naar het Hof de stelling van belanghebbende begrijpt - verband houdt met de overeenkomsten van 20 december 1994 als bedoeld onder 2.5 en 2.7, aan belanghebbende ten goede gekomen. In zijn pleitnota voor de zitting van 21 december 1999 heeft gemachtigde nader gesteld dat het bedrag van ƒ 693.503 betrekking heeft op ‘producers fees’ die door belanghebbende zijn ontvangen en aan J BV dienden te worden doorbetaald. Van de prijs die M BV aan belanghebbende heeft betaald voor de overname van haar activiteiten was volgens belang-hebbende een gedeelte groot ƒ 693.503 bestemd voor het voldoen van de door J BV in rekening gebrachte fees.
5.7. De inspecteur heeft de aftrek van de winst van voormeld bedrag van ƒ 693.503 betwist. Daartoe verwijst de inspecteur naar stukken afkomstig uit de dossiers van Y als vermeld onder 2.10. Uit deze stukken leidt de inspecteur af dat aan belanghebbende ƒ 693.503 in rekening is gebracht ter zake van de overname van de door J BV geactiveerde kosten van de ontwikkeling van OO en N. De inspecteur stelt dat het aan belanghebbende in rekening brengen van voormeld bedrag niet terecht is, omdat uit de door belanghebbende overgelegde stukken niet blijkt dat belanghebbende genoemd bedrag verschuldigd was, omdat niet blijkt dat de kostenpost van J BV verband houdt met de overdracht van activiteiten aan M BV en omdat de waarde in het economische verkeer van door J BV aan belanghebbende overgedragen rechten, zo al van een dergelijke overdracht sprake zou zijn, niet overeenkwam met de bij J BV nog niet afgeschreven ontwikkelingskosten van OO en N.
5.8. Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat het bedrag van ƒ 693.503 terecht aan haar in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft geen schriftelijke overeenkomst tussen J BV en belanghebbende overgelegd waaruit de in geschil zijnde vergoeding voortvloeit. Dat deze vergoeding begrepen is in de prijs
van ƒ 2.600.000 voor de overname door M BV van de activiteiten van belanghebbende, indien deze overname wordt bezien in samenhang met de ‘Licence and sub-licence agreement’ tussen J BV en M BV, acht het Hof niet voldoende aannemelijk. Uit de omstandigheid
dat in laatstgenoemde overeenkomst tussen partijen geen afzonderlijke prijs is overeenge-komen, volgt niet dat in de tussen M BV en belanghebbende overeengekomen prijs een bedrag moet zijn begrepen dat betrekking heeft op de overdracht door J BV van activa en daarop betrekking hebbende geactiveerde kosten. Dat van een zodanige overdracht in 1994 sprake zou zijn geweest ligt ook weinig voor de hand, omdat J BV reeds in 1992 haar activiteiten aan belanghebbende heeft overgedragen.
5.9. De stelling dat de vergoeding van ƒ 693.503 geen verband houdt met de overdracht door J BV van activa aan belanghebbende en dat niettemin van de tussen M BV en belanghebbende overeengekomen prijs een gedeelte groot ƒ 693.503 betrekking heeft op de transactie tussen M BV en J BV, welk gedeelte aan de winst van J BV moet worden toegerekend, strookt niet met de vastleggingen die bij de accountant van belanghebbende zijn aangetroffen. Deze vastleggingen wijzen immers op een specifieke transactie tussen J BV en belanghebbende. Voor deze stelling bieden de overgelegde stukken ook overigens onvoldoende steun. Zo sluit de specificatie van de koopprijs in exhibit 16 aan op de beschrijving van de door belanghebbende vervreemde activa, beide als aangehaald onder 2.5. Op deze onderdelen is ook geen sprake van een verwijzing naar de tussen J BV en M BV overeengekomen Licence and sub-licence agreement. Voorts heeft belanghebbende geen bewijs geleverd met betrekking tot de betwiste waarde van de goederen of diensten die J BV voor het in geschil zijnde bedrag aan M BV dan wel aan belanghebbende zou hebben geleverd. Aan het vorenoverwogene verbindt het Hof de conclusie dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het bedrag van ƒ 693.503 terecht in mindering is gebracht op de winst van belanghebbende. Dat dit verzuim mogelijk verband houdt met de gebrekkige administratie van belanghebbende, als vermeld onder 2.6, doet aan de conclusie van het Hof niet af. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
5.10. Tot slot merkt het Hof met betrekking tot het bewijsaanbod aan het slot van de aanvul-ling van het beroepschrift nog het volgende op. Het Hof verstaat dit aanbod als een voor-waardelijk aanbod van bewijs, in het bijzonder van getuigenbewijs. Gezien het algemene karakter van dit bewijsaanbod lag het op de weg van belanghebbende om haar bewijsaanbod nader te concretiseren. Nu een dergelijke concretisering is uitgebleven kan het Hof verder aan het bewijsaanbod voorbijgaan.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 28 november 2000 door mrs. Dutmer, voorzitter, Onnes en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2 Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3 Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.