ECLI:NL:GHAMS:2000:AA9329

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1253
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op CAO-vergoeding voor koffie en andere consumpties tijdens werktijd

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2000, staat de belastingheffing over een CAO-vergoeding voor koffie en andere consumpties centraal. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had aan twee werknemers een vergoeding van ƒ 1,30 per werkdag verstrekt, aangeduid als 'overige CAO-vergoeding', die in feite een koffiegeldvergoeding was. Het geschil betreft de vraag of deze vergoeding onbelast kon worden verstrekt. De belanghebbende stelde dat de werknemers extra kosten hadden gemaakt omdat zij voor het nuttigen van koffie, thee en frisdrank tijdens het werk afhankelijk waren van externe gelegenheden zoals cafés of restaurants. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de werknemers daadwerkelijk extra kosten hadden gemaakt in verband met hun werk. De vergoeding werd daarom als belast aangemerkt.

Daarnaast deed de belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat zij op basis van de Handleiding loonbelasting/premieheffing 1999 had vertrouwd op de onbelaste verstrekking van de koffiegeldvergoeding. Het Hof verwierp dit beroep, aangezien de Handleiding geen bindende toezeggingen bevatte en de belanghebbende niet had aangetoond dat zij schade had geleden door het handelen op basis van deze Handleiding. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een veroordeling in proceskosten rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Loon, met mr. J. Koning als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van V.o.f. X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur, gedagtekend 23 februari 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1994 tot en met 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 september 2000.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. De ondernemingsactiviteit van belanghebbende bestaat uit de verkoop en montage van mobiele panelen, vouwwanden en plafonds. Belanghebbende had in 1997 drie werknemers in dienst. Twee werknemers (A en B) verrichtten de montagewerkzaamheden bij de opdrachtgevers. Op beide werknemers was de CAO voor het Bouwbedrijf van toepassing. Belanghebbende betaalde aan deze twee werknemers onder meer “een overige CAO-vergoeding” (een voormalige koffiegeldvergoeding) van ƒ 1,30 per werkdag. In 1997 heeft belanghebbende in totaal tot een bedrag van ƒ 606 aan “overige CAO-vergoeding” (hierna ook wel koffiegeldvergoeding) aan de beide werknemers betaald.
2. De Handleiding loonbelasting/premieheffing 1999 (de desbetreffende passage is door belanghebbende overgelegd) vermeldde onder meer -en voor zover van belang- het volgende:
“17.6.2. Vrijgestelde vergoedingen
Consumpties tijdens werktijd
Vergoedingen voor kleine consumpties tijdens werktijd, zoals voor koffie, thee en gebak, kunnen aan ambulante werknemers onbelast verstrekt worden. Voor de premieheffing werknemersverzekeringen zijn dergelijke vergoedingen voor alle werknemers tot ƒ 1,30 per dag ƒ 6,50 per week (bedragen 1998) vrijgesteld.
Let op!
Voor de loonheffing van werknemers met een vaste arbeidsplaats zijn vergoedingen voor kleine consumpties tijdens werktijd niet vrijgesteld. Over vergoedingen tot ƒ 1,30 per dag of ƒ 6,50 per week (bedragen 1998) moet eindheffing plaatsvinden.”
3. De inspecteur heeft in augustus 1999 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1999. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de inspecteur met dagtekening 29 november 1999 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1997. De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van ƒ 2.908 en is als volgt opgebouwd:
ter zake van telefoon van de zaak van A ƒ 1.613
ter zake van bovenmatige telefoonkostenvergoeding B - 1.069
ter zake van koffiegeldvergoeding - 226
ƒ 2.908
Voorts is een bedrag van ƒ 273 aan heffingsrente in rekening gebracht en is zonder boete nageheven. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het opleggen van de naheffingsaanslag. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
4. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de belasting over het litigieuze bedrag ad ƒ 606 ter zake van de koffiegeldvergoeding in de onderhavige naheffingsaanslag heeft begrepen. Belanghebbende doet daarbij tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel.
5. Ter zitting heeft de inspecteur -in afwijking van zijn stellingname in de gedingstukken- het standpunt ingenomen dat de beide werknemers niet zijn aan te merken als ambulante werknemers. Het Hof laat echter in midden of de beide werknemers zijn aan te merken als ambulante werknemers zulks gelet op het navolgende.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 januari 1997, nr. 31.527, BNB 1997/116c* geoordeeld dat voor een belastingplichtige die in verband met zijn werk de lunch niet thuis kan gebruiken de kosten van de lunch hoger kunnen zijn dan wanneer hij wel thuis zou lunchen. Dat is naar het oordeel van de Hoge Raad echter in het algemeen geen reden die hogere persoonlijke kosten aan te merken als te zijn gedaan tot verwerving van de inkomsten uit die dienstbetrekking. Op deze regel geldt een uitzondering voor zover ambulante werknemers in verband met de aard van hun werkzaamheden voor de lunch zijn aangewezen op een restaurant of een dergelijke eetgelegenheid. In dat geval zijn de extra lunchkosten niet aan te merken als persoonlijke kosten maar moeten zij worden toegerekend aan de dienstbetrekking. Naar het oordeel van het Hof is het een en ander van overeenkomstige toepassing op koffie en dergelijke en heeft belanghebbende niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de beide werknemers voor extra kosten zijn komen te staan doordat zij voor het nuttigen van koffie, thee en/of frisdrank tijdens het werk waren aangewezen op een café of een restaurant of iets dergelijks. De verstrekte vergoeding is dus belast.
7. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat paragraaf 17.6.2. van de Handleiding loonbelasting/premieheffing 1999 (zie punt 2) bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de koffiegeldvergoeding onbelast aan de beide werknemers verstrekt kon worden. Het is bekend dat de Handleiding in algemene zijn uitleg geeft over de heffing van de loonbelasting, de premie volksverzekeringen en de premies werknemersverzekeringen en derhalve bedoeld is als voorlichting en geen toezeggingen of goedkeuringen bevat voor specifieke situaties. Aan -eventueel onjuiste- uitleg van de wettelijke regeling in de Handleiding is de inspecteur dus niet gebonden. Dat kan anders zijn indien belanghebbende, afgaande op die voorlichting, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan zij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen, maar daarenboven schade lijdt. Nu belanghebbende ter zitting heeft toegegeven dat zij de koffiegeldvergoeding van ƒ 1,30 per dag verschuldigd is op grond van de CAO voor het Bouwbedrijf staat vast dat zij de koffiegeldvergoeding niet heeft verstrekt door af te gaan op de Handeling 1999, die bovendien ten tijde van het verstrekken van de vergoeding nog niet was verschenen. Voorts merkt het Hof op dat dergelijke schade gesteld noch gebleken is. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
8. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 6 oktober 2000 door mr. Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.