ECLI:NL:GHAMS:2000:AA9175

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2582
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Kwantes
  • mr. Van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting na wijziging parkeervergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 november 2000 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de gemeente was opgelegd. De belanghebbende had voor de aanvang van de geldigheid van een nieuwe parkeervergunning de oude vergunning vervangen door de nieuwe. De gemeente vernietigde de naheffingsaanslag die in verband met deze wijziging was opgelegd. Echter, nadat de belanghebbende de nieuwe vergunning weer had verwijderd en de oude vergunning opnieuw in zijn auto had aangebracht, verzuimde hij om de nieuwe vergunning bij de aanvang van de geldigheid aan te brengen. Dit leidde tot een nieuwe naheffingsaanslag, waartegen de belanghebbende bezwaar en beroep aantekende. Het Hof oordeelde dat, indien niet is voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, er geen sprake is van parkeren met die vergunning. De belanghebbende had niet met zijn vergunning geparkeerd en had evenmin de verschuldigde parkeerbelasting voldaan door het in werking stellen van een parkeermeter of -automaat. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat het beroep ongegrond was. De belanghebbende had ook geen bewijs geleverd dat de gemeente een beleid voerde dat het vervangen van de vergunning direct na ontvangst was toegestaan, en zijn beroep op persoonlijke omstandigheden werd niet gehonoreerd. De uitspraak werd gedaan ter vervanging van een mondelinge uitspraak, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

99/2582
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd Bureau Parkeren van de gemeente Z, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 augustus 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 9 juli 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting met nummer 920719. De naheffingsaanslag bedraagt ƒ 2 belasting vermeerderd met ƒ 65 kosten. Na bezwaar is de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de meervoudige belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 mei 2000.
Op 18 mei 2000 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 23 mei 2000 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 8 juni 2000, ter griffie ingekomen op 9 juni 2000, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het in artikel 17b, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken bedoelde griffierecht, om de betaling waarvan bij brief van 21 juni 2000 is verzocht, is op 4 juli 2000 betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende woont aan de a-straat te Z, in een buurt waar in 1994 `betaald parkeren’ is ingevoerd. Hij is eigenaar van een auto, merk A, kenteken 12-34-56 (hierna: de auto van belanghebbende). Sindsdien beschikt belanghebbende over een parkeervergunning. Aan deze vergunning is onder meer het volgende voorschrift is verbon-den:
“ 4. Bij het parkeren dient te allen tijde het geldige ver-gunningvignet duidelijk zichtbaar achter de voorruit van het voertuig bevestigd te zijn. ”
De hiervoor bedoelde vergunning is telkens een kalenderkwartaal geldig, waarna een nieuwe vergunning pleegt te worden verstrekt.
2.2. Bij brief van 3 december 1997, die aan belanghebbende is gezonden als bijlage bij de parkeervergunning voor het eerste kwartaal van 1998, schrijft verweerder onder meer het volgende:
“ Het is gebleken dat een groot aantal vergunninghouders in de veronderstelling is dat het nieuwe vignet pas achter de voorruit van de auto geplaatst mag worden als de betreffende periode begonnen is. In de praktijk gebeurt dit vaak niet op de 1e dag van het nieuwe kwartaal, maar een aantal dagen later, wat tot gevolg heeft dat er een naheffingsaanslag opgelegd wordt.
Om dit te voorkomen draag ik de volgende oplossing aan. Het vergunningvignet voor het eerste kwartaal van 1998 (geel) kunt u al ruim voor 1 januari 1998 achter de voorruit van uw auto plaatsen, direct naast het huidige vignet (rood) Na 1 januari 1998 kunt u vervolgens het oude vignet (rood) verwijderen. (…) Deze oplossing geldt voor ieder kwartaal en kunt u dus ook bij de volgende kwartaalwisselingen toepassen.
Bijgaand treft u als tegemoetkoming twee nieuwe hoesjes aan. ”
2.3. Op of omstreeks 19 maart 1999 heeft belanghebbende de achter de voorruit van zijn auto bevestigde parkeervergunning voor het eerste kwartaal van 1999 vervangen door de vergunning voor het tweede kwartaal van 1999. In verband daarmee is belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, welke naheffingsaanslag na gemaakt bezwaar door verweerder is vernietigd. Kort nadien heeft belanghebbende de vergunning voor het tweede kwartaal van 1999 weer vervangen door de vergunning voor het eerste kwartaal van 1999. De auto van belanghebbende stond op 2 april 1999 om 10.17 uur geparkeerd op een parkeerplaats aan de a-straat te Z waarvoor parkeerbelasting verschuldigd is en de belasting voldaan moet worden door het in werking stellen van een parkeermeter of -automaat. Aangezien belanghebbende op dat tijdstip de vergunning voor het tweede kwartaal van 1999 niet in zijn auto had bevestigd, had hij op vorenvermeld tijdstip niet voldaan aan het hiervoor onder 2.1 aangehaalde voorschrift.
2.4. Verweerder heeft met dagtekening 2 april 1999 aan belanghebbende de bestreden naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
3. Geschil
In geschil is of de bestreden naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Indien niet is voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is geen sprake van parkeren met die vergunning (Hoge Raad 17 december 1997, nr. 32.834, BNB 1998/46*). Belang-hebbende heeft derhalve niet met zijn vergunning geparkeerd en evenmin de verschuldigde parkeerbelasting voldaan door het in werking stellen van een parkeermeter of -automaat. Dat belanghebbende de aan de vergunning verbonden parkeerbelasting wel had voldaan, doet daaraan niet af. De bestreden naheffingsaanslag is derhalve terecht opgelegd en het beroep is niet gegrond.
5.2. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij jarenlang kort na ontvangst van een parkeervergunning, waarvan de geldigheid nog niet was aangevangen, de voorafgaande vergunning door de nieuwe vergunning heeft vervangen, dat hem in verband daarmee sinds de invoering van betaald parkeren tot 19 maart 1999 nimmer een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd, dat daaruit blijkt dat verweerder het beleid voerde dat het parkeervignet direct na ontvangst kon worden vervangen, dat hij van een wijziging in dat beleid niet op de hoogte is gesteld en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat in dat geval geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder maakt belanghebbende zijn stelling dat verweerder een dergelijk beleid voerde naar het oordeel van het Hof niet waar. Ook als er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat verweerder het door belanghebbende gestelde beleid voerde, kan hem dat niet baten, nu de thans besteden naheffingsaanslag niet is opgelegd wegens het parkeren op een tijdstip waarop de geldigheidsduur van de in de auto aangebrachte vergunning nog niet was aangevangen, maar wegens het parkeren op een tijdstip waarop de bedoelde geldigheidsduur reeds was verstreken. Ook in zoverre is het gelijk aan verweerder.
5.3. Belanghebbende heeft gesteld dat - anders dan verweerder in zijn bestreden uitspraak stelt - verweerder ruimte heeft rekening te houden met persoonlijke omstandigheden. Deze stelling kan belanghebbende niet baten, omdat ook als verweerder die ruimte zou hebben, dat niet wegneemt dat de bestreden naheffingsaanslag - gelijk hiervoor is overwogen - juist is. Ook in zoverre is het gelijk aan verweerder.
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 30 november 2000 ter vervanging van de mondelinge uitspraak door mr. Kwantes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.