00/1023
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achtste Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X BV te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht, hierna verweerder, gedagtekend 27 januari 2000, betreffende de ten name van belangheb-bende genomen beschik-king van 30 september 1999 waarbij voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 de waarde van A-straat 5 naar de waardepeildatum 1 januari 1995 is vastgesteld op ¦ 1.030.000.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 november 2000.
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vernietigt de bestreden beschikking;
gelast de gemeente Utrecht het gestorte griffierecht ad ƒ 450 aan belanghebbende te vergoeden; en
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1.420 en wijst de gemeente Utrecht aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
1. Met dagtekening 30 november 1998 heeft verweerder aan belanghebbende een beschikking gezonden, die voor zover hier van belang als volgt luidt:
“ WAARDEBESCHIKKING GEMEENTE UTRECHT
X BV
(…)
Dagtekening: 30-11-1998
Kenmerk: 1997-0131597 Registratienummer: 122385
Geachte heer, mevrouw,
Ter uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde van de hierna te noemen onroerende zaak als volgt vastgesteld.
Objectnummer : 77320
Adres object : A-straat 1
Vastgestelde waarde : FL. 2.180.000,-
Lokatie omschrijving : + nr 3 en 5 ”
2. Met dagtekening 30 september 1999 heeft verweerder aan belanghebbende de thans in geding zijnde beschikking gezonden, die voor zover hier van belang als volgt luidt:
“ WAARDEBESCHIKKING GEMEENTE UTRECHT
X BV
(…)
Dagtekening: 30-09-1999
Kenmerk: 1997-0133998 Registratienummer: 122385
Geachte heer, mevrouw,
Ter uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde van de hierna te noemen onroerende zaak als volgt vastgesteld.
Objectnummer : 313180
Adres object : A-straat 5
Vastgestelde waarde : FL. 1.130.000,- ”
3. Belanghebbende stelt dat A-straat 5 deel uitmaakt van de onroerende zaak waarvan de waarde is vastgesteld bij de onder 1 aangehaalde beschikking, dat hij niet heeft begrepen en ook niet heeft hoeven begrijpen dat de vermelding van nummer 5 op deze beschikking op een vergissing berust, dat A-straat 1 en 3 1½ jaar hebben leeggestaan, dat tot en met 1996 voor de panden A-straat 1, 3 en 5 te zamen één aanslag onroerendezaakbelastingen is opgelegd, dat verweerder gelet op artikel 27, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) slechts een nieuwe waardebeschikking ten aanzien van A-straat 5 mag nemen indien hem een `nieuw feit’ bekend wordt, dat zulks zich in dit geval niet voordoet en dat de bestreden beschikking daarom moet worden vernietigd.
4. Verweerder stelt daartegenover dat tegen de hiervoor onder 1 aangehaalde beschikking geen bezwaarschrift is ingediend, dat deze beschikking derhalve onherroepelijk vaststaat, dat deze beschikking slechts betrekking heeft op het object aan A-straat 1 en 3, dat A-straat 5 een aparte onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet is, dat op deze beschikking ten onrechte het huisnummer 5 is vermeld, dat de waarde van A-straat 1, 3 en 5 te zamen voor de heffing van onroerendezaakbelastingen naar waardepeildatum 1 januari 1991 is vastgesteld op ƒ 2.790.000, dat A-straat 1 en 3 in 1995 te huur is aangeboden voor een huurprijs van ƒ 230.000 tot ƒ 240.000 per jaar, dat daaruit blijkt dat belanghebbende aan deze panden een waarde toekende van ten minste ƒ 2.300.000 en dat belanghebbende uit deze beschikking en de daarin opgenomen waarde heeft moeten begrijpen dat A-straat 5 niet behoort tot de onroerende zaak waarop de beschikking betrekking heeft.
5. Ter zitting is gebleken dat de panden aan A-straat 1, 3 en 5 sinds 1 januari 1995 wisselende bestemmingen hebben gehad, dat in die periode doorgangen en tussenwanden zijn aangebracht en verwijderd, dat op de waardepeildatum 1 januari 1995 de panden aan A-straat 1 en 3 leeg stonden, dat het pand aan A-straat 5 gedeeltelijk bij belanghebbende of een met haar verbonden lichaam of persoon in eigen gebruik was en voor het overige was verhuurd aan B, dat het bij B in gebruik zijnde gedeelte van A-straat 5 was afgescheiden van het gedeelte in eigen gebruik en een eigen ingang had en dat vanuit het in eigen gebruik zijnde gedeelte een doorgang was naar A-straat 1 en 3, maar niet naar het door B gebruikte gedeelte.
6. Uit hetgeen hiervoor onder 5 is vermeld, volgt naar het oordeel van het Hof dat op de waardepeildatum 1 januari 1995 het door B gebruikte gedeelte van A-straat 5 een onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet is en dat het gedeelte in eigen gebruik te zamen met A-straat 1 en 3 eveneens een onroerende zaak in bedoelde zin vormt. Reeds hierom moet de bestreden beschikking, die kennelijk betrekking heeft op het gehele pand A-straat 5, worden vernietigd.
7. Het Hof constateert dat de tekst van de hiervoor onder 1 aangehaalde beschikking aangeeft dat deze betrekking heeft op de aan A-straat 1, 3 en 5 gelegen panden. De tekst geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de vermelding van nummer 5 op een vergissing berust of dat in het object waarop de beschikking betrekking heeft slechts een gedeelte van het pand aan nummer 5 is begrepen.
Verweerder stelt dat belanghebbende uit de vastgestelde waarde heeft moeten begrijpen dat de vermelding van nummer 5 op de beschikking een vergissing was. Het Hof constateert dat de vastgestelde waarde weliswaar lager is dan voorheen voor de heffing van onroerendezaakbelastingen aan de gezamenlijke panden A-straat 1, 3 en 5 werd toegekend, maar het verschil is - naar ’s Hofs oordeel - niet zo groot dat belanghebbende daaruit de door verweerder gestelde vergissing heeft moeten afleiden. Hierbij acht het Hof mede van belang dat de panden op de waardepeildatum 1 januari 1995 grotendeels leeg stonden in afwachting van verhuur en de waardevaststelling voor de onroerendezaakbelastingen betrekking had op een tijdstip waarop de panden werden gebruikt in de onderneming van belanghebbende, althans van een met haar verbonden lichaam of persoon. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat de indeling van de panden, zoals hiervoor onder 5 is overwogen, herhaaldelijk is gewijzigd, zodat onduidelijkheid kon bestaan over de objectafbakening. Dit brengt het Hof tot het oordeel dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende uit de vastgestelde waarde had moeten begrijpen dat de objectaanduiding op een vergissing berustte.
8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder voor het pand A-straat 5 reeds op 30 november 1998 een beschikking had genomen als bedoeld in artikel 22 van de Wet. Naar uit het vorenoverwogene volgt heeft zich ten aanzien van dit pand niet een nieuw feit als bedoeld in artikel 27 van de Wet voorgedaan. Daaruit volgt naar het oordeel van het Hof dat verweerder de bestreden beschikking niet mocht nemen en dat deze derhalve moet worden vernietigd.
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof verweerder in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ ¦ 710, ofwel ¦ 1.420.
De uitspraak is gedaan op 30 november 2000 door mr. Schaap, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.