Gerechtshof te Amsterdam
P98/4911
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Negende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, be-lang-hebben-de,
de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren /Ondernemingen te P, de inspecteur, gedagte-kend 16 september 1998, be-tref-fende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 oktober 2000.
Het Hof:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk en
- verstaat dat de griffier het door belanghebbende betaalde griffierecht van ¦ 80 aan hem zal restitueren.
1. De onderhavige uitspraak op bezwaar is gedagtekend 16 september 1998. De in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) jo. artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedoelde termijn van zes weken eindigde derhalve op 28 oktober 1998.
2.1. Belanghebbendes gemachtigde, werkzaam bij A, heeft op 28 oktober 1998 per fax een zogenoemd pro forma beroepschrift, gericht aan de belastingkamer van het Hof, gezonden aan het bureau van de Nationale ombudsman (hierna: de ombudsman), met als begeleidend faxbericht:
“Ingesloten treft u aan ter behoud van rechten een beroepschrift tegen de uitspraak op het bezwaarschrift van [belanghebbende]. Aangezien mij geen faxnummer bekend is van het gerechtshof te Amsterdam dien ik ter behoud van rechten het beroepschrift in bij u. Ik verzoek u betreffend beroepschrift door te zenden/ faxen onder vermelding van de datum van binnenkomst, 28 oktober 1998. (…)”.
2.2. Het beroepschrift is niet tevens per post aan het Hof gezonden.
3. De ombudsman heeft het beroepschrift en het faxbericht op 11 november 1998 aan het Hof gezonden. In de begeleidende brief wordt vermeld dat de fax op 28 oktober 1998 bij de ombudsman is ontvangen. De stukken zijn op 11 november 1998 ter griffie van het Hof ingekomen.
4. De gemachtigde heeft erkend dat geen sprake is van een van de gevallen bedoeld in artikel 6:15, derde lid, Awb. Hij heeft gesteld dat op grond van artikel 13 WNo het beroep tijdig is ingesteld, omdat het tijdstip van ontvangst door de ombudsman dient te worden beschouwd als het tijdstip van binnenkomst bij het Hof. Indien artikel 13 WNo niet van toepassing is, erkent de gemachtigde dat het beroep na afloop van de termijn is ingediend en dat geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
5.1. Artikel 12, eerste lid, van de WNo luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Een ieder heeft het recht de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft gedragen, (….). “.
5.2. Artikel 13 van die Wet luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Indien naar het oordeel van de ombudsman ten aanzien van de in het verzoekschrift bedoelde gedraging voor de verzoeker een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat, verwijst hij hem onverwijld naar de bevoegde instantie en draagt hij het verzoekschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, aan die instantie over. Voor de toepassing van de regeling waarop de openstaande voorziening berust, wordt het verzoekschrift beschouwd als te voldoen aan de in die regeling voorkomende bepalingen met betrekking tot de wijze van indiening en adressering en wordt voorts het tijdstip, waarop het verzoekschrift door de ombudsman is ontvangen, beschouwd als het tijdstip waarop de zaak bij de in die regeling bedoelde instantie aanhangig is gemaakt. (….)”.
6. Het Hof leidt uit de artikelen 12 en 13 WNo af dat hierin een algemeen klachtrecht voor de burger over vermeend onbehoorlijke gedragingen van een bestuursorgaan is geopend; dat de klacht het verzoek behelst tot het instellen van een onderzoek; en dat de klacht wordt ingeleid met een verzoekschrift. Indien een verzoeker met zijn klacht bij de ombudsman aan het verkeerde adres is, zal de ombudsman de verzoeker naar het juiste adres verwijzen, waarbij de verzoeker geacht wordt aan de formele vereisten omtrent onder meer het tijdstip van indiening van de klacht, in het voorkomende geval het beroep, te hebben voldaan.
7.1. In het onderhavige geval is sprake van een beroepschrift dat is gericht aan het Hof en is geadresseerd aan de ombudsman; aan de laatstgenoemde wordt alleen om doorzending verzocht. In beginsel is naar ’s Hofs oordeel daarmede sprake van een met toepassing van artikel 13 WNo doorgezonden verzoekschrift. Het Hof is evenwel van oordeel dat doel en strekking van de in artikel 13 WNo vervatte regeling toepassing van de tweede volzin van die regeling in het onderhavige geval uitsluiten.
7.2. Immers, uit de wetsgeschiedenis van de Awb (Memorie van toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3) blijkt dat de achtergrond van in wetgeving en juris-prudentie ontwikkelde doorzendverplichtingen als de onderhavige (artikel 13 WNo en artikel 6:15 Awb; indertijd de artikelen 32, derde lid, en 68, tweede lid, van de Wet op de Raad van State en artikel 15, eerste lid, van de Wet Arob) is, dat de burger niet het slachtoffer dient te worden van de ingewikkelde bevoegdheidsregeling op het terrein van de rechtsbescherming. De burger heeft derhalve recht op doorzending van zijn geschrift naar de bevoegde instantie.
In uitzonderlijke situaties, die omschreven zijn in het huidige artikel 6:15, derde lid, Awb, heeft hij tevens het zogeheten recht van behoud van de eerste datum. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is dan beslissend voor de vraag of het geschrift tijdig is ingediend. Dat recht geldt niet indien de onjuiste indiening aan de indiener te wijten is. In het voorontwerp van de Awb werd dit tot uitdrukking gebracht door de regel dat het geschrift als tijdig ingediend werd aangemerkt, tenzij de indiener nalatigheid of misbruik van procesrecht kon worden verweten. Uiteindelijk is, vanwege het te vage karakter en de in de praktijk te voorziene problemen van deze uitzonderingsgronden, de regeling van het huidige derde lid van artikel 6:15 opgenomen.
7.3. De achtergrond van het in deze procedure door de gemachtigde ingeroepen artikel 13 WNo is naar ’s Hofs oordeel dezelfde. Zulks blijkt uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel (Tweede kamer, zitting 1979-1980, 14 178, nr. 5, blz. 28) waarin is vermeld dat, indien de ombudsman verwijst, de burger terstond zal moeten beslissen of hij zich alsnog tot de administratieve rechter zal wenden. Teneinde te voorkomen dat de inschakeling van de ombudsman ten gevolge heeft dat de termijn voor het gebruikmaken van de voorziening inmiddels verstrijkt, is bij nota van wijzigingen de regeling van (thans) artikel 13 WNo voorgesteld. De strekking van zowel de eerste als de tweede volzin van het artikel is rechts-bescherming te geven aan mogelijke slachtoffers van onduidelijke bevoegdheidsregelingen.
8.1. Gelet op al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende, die is bijgestaan door een beroepsgemachtigde, geen mogelijk slachtoffer is geweest van een onduidelijke bevoegdheidsregeling. Integendeel, zijn gemachtigde wist dat hij het beroep-schrift op 28 oktober 1998 verkeerd adresseerde en hij wordt geacht te hebben geweten dat hij het geschrift nog op die dag tijdig had kunnen bezorgen in de brievenbus van het bevoegde gerechtshof. Aan hem behoort het recht van behoud van de eerste datum als bedoeld in artikel 13, tweede volzin, WNo niet toe te komen. De gemachtigde maakt, door de ombudsman als postbode te gebruiken en zich te beroepen op artikel 13, tweede volzin, WNo, oneigenlijk gebruik van de regels van rechtsbescherming.
8.2. ’s Hofs voorgaande oordeel houdt in dat het onderhavige beroepschrift eerst op 11 november 1998 ter griffie van het Hof is ingekomen. Het beroep van belanghebbende is derhalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk.
9. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroorde-len tot vergoeding van proces-kosten op de voet van artikel 5a van de Wet admi-ni-stratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 20 oktober 2000 door mr. Faase, lid van de belas-tingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.