Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Registratie en successie te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 25 april 2000, ingediend door drs. A te Q als zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 22 maart 2000, betreffende de aanslag in het recht van successie ter zake van de verkrijging door belanghebbende van de nalatenschap van B, gewoond hebbend te R en overleden op 18 juni 1998 (hierna: de erflater). De aanslag is berekend naar een verkrijging van ƒ 1.061.939. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een verkrijging van ƒ 911.939.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 14 november 2000 zijn verschenen de gemachtigde van belang-hebbende en namens de inspecteur C, tot bijstand vergezeld van de taxateur D. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, welke tot de gedingstukken wordt gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een zoon van de in 1916 geboren erflater en diens enige en algehele erfgenaam. Tot de nalatenschap van de erflater behoorde een woonhuis van het type twee-onder-een-kap aan de a-weg 8 te R (hierna: het pand). De erflater woonde tot zijn overlijden in het pand.
2.2. Belanghebbende heeft het pand op 10 februari 1999 verkocht aan willekeurige derden voor ƒ 1.125.000; de levering vond plaats op 12 maart 1999. In het tijdvak tussen het overlijden van de erflater en de verkoop van het pand hebben belang-hebbende en zijn echtgenote onderhoud aan het pand en de tuin gepleegd.
2.3. In de aangifte voor het recht van successie ter zake van de verkrijging van de nalatenschap van de erflater heeft belanghebbende het pand onder de bezittingen opgenomen voor ƒ 840.000. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het pand in aanmerking genomen voor een waarde van ƒ 990.000.
Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de waarde in het economische verkeer van het pand ten tijde van het overlijden van de erflater moet worden bepaald. Belanghebbende stelt die waarde op ƒ 840.000, de inspecteur op ƒ 990.000.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Namens belanghebbende is ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Het aantal verkopen van vrijstaande woningen in de NVM-regio S/T in 1998 beliep 150. Het op bladzijde 2 van bijlage 6 bij het verweerschrift genoemde getal van 158 is niet nauwkeurig, omdat het berust op een schatting van het aantal verkopen in december 1998. Hetzelfde geldt voor de mediane verkoopprijs van vrijstaande woningen; deze bedroeg in 1998 niet ƒ 840.000 maar ƒ 863.000. Er kan worden aangenomen dat de verkoopprijzen van die woningen een opklimmende reeks vormen en dat de aantallen verkopen ongeveer gelijkmatig over het jaar zijn gespreid. De mediaan van 1998 heeft in dat geval betrekking op de prijs medio 1998 en de mediaan van 1999 op de prijs medio 1999. Hieruit resulteert een prijsstijging van 44,8% in een tijdvak van ongeveer 12 maanden dat is gelegen in zowel 1998 als 1999.
De Nationale Ombudsman is van mening dat een vertegenwoordiger afschriften behoort te krijgen van alle stukken.
4.3. Namens de inspecteur is ter zitting het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. In de periode van juni 1998 tot februari 1999 zijn in de NVM-regio S/T minder dan 25 vrijstaande woningen per maand verkocht. Dit aantal is te klein voor het samenstellen van betrouwbare marktinformatie op de wijze als op de laatste twee bladzijden van bijlage 6 bij het verweerschrift. Om die reden moest worden volstaan met het overleggen van zodanige informatie voor de gehele provincie U.
De aanslagregelaars gaan landelijk uit van een gemiddelde prijsstijging van 1,5% per maand. Ook in U is dat percentage normaal. De hoogste verkoopprijzen van woningen plegen te worden behaald in de eerste helft van het jaar. Uit ervaring is gebleken dat het door belanghebbende berekende stijgingspercentage niet reëel is. Het pand is een geschakelde woning. De prijzen van dergelijke woningen stijgen minder dan die van vrijstaande woningen.
R ligt in de kadastrale gemeente S/T. De vrijstaande woningen in die gemeente liggen voornamelijk in R. De verkoopprijzen worden ontleend aan kadastrale gegevens, maar de invloed van het tijdsverschil ten opzichte van de voorlopige koopcontracten is zeer marginaal.
Het voorafgaand aan de verkoop gepleegde onderhoud aan het pand had geen enkele invloed op de waarde. De koopprijs wordt uitsluitend bepaald door de ligging.
Als gevolg van een systeemfout is de uitspraak niet naar de gemachtigde gezonden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur heeft verzuimd een afschrift van de uitspraak te zenden aan de gemachtigde, door wie hij zich bij het bezwaar heeft laten vertegenwoordigen. Deze klacht is gegrond, gelet op het bepaalde in artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht. In dit verband is niet van belang dat de gemachtigde in het buitenland woont. Het Hof verbindt aan de gegrondverklaring van deze klacht evenwel geen gevolgen, aangezien belanghebbende door het voormelde verzuim van de inspecteur uiteindelijk niet is benadeeld.
5.2. Partijen zijn het erover eens dat de waarde in het economische verkeer van het pand ten tijde van het overlijden van de erflater moet worden afgeleid uit de prijs van ƒ 1.125.000 die belanghebbende heeft behaald bij de verkoop van het pand op 10 februari 1999. Het Hof sluit zich bij deze opvatting van partijen aan. Door die prijs te verminderen met een gemiddelde waardestijging van 1,5% per maand gedurende een tijdvak van acht maanden - het op gehele maanden afgeronde tijdvak tussen het overlijden van de erflater en de verkoop van het pand - kwam de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uit op een waarde van het pand van 88% van ƒ 1.125.000 ofwel ƒ 990.000. Uitgaande van dit laatste bedrag heeft de inspecteur een waarde-stijging in voormeld tijdvak van (135.000 : 990.000 =) 13,6% in aanmerking genomen.
5.3. Het Hof is van oordeel dat de onder 5.2 omschreven methode, waarmee de inspecteur de waarde van het pand ten tijde van het overlijden van de erflater heeft benaderd, te globaal is om als voldoende onderbouwing van die waarde te kunnen dienen. De inspecteur is hierbij immers, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, uitgegaan van een gemiddelde landelijke prijsstijging, dus zonder onderscheid te maken naar soort woning of naar regio.
5.4. In het verweerschrift heeft de inspecteur de waarde van het pand afgeleid uit door hem overgelegde gegevens omtrent de woningmarkt in de NVM-regio S/T. Daaruit blijkt onder meer de mediane verkoopprijs in 1998 en in 1999 van verschillende soorten woningen in die regio. Het Hof is van oordeel dat deze gegevens te globaal zijn om als voldoende onderbouwing van de door de inspecteur vastgestelde waarde te kunnen dienen. In het bijzonder kan daaruit niet worden afgeleid welke waardestijgingen en waardedalingen in verschillende perioden van die jaren zijn opgetreden. Op dit - voor de beslissing doorslaggevende - punt kunnen die gegevens slechts uitkomst bieden indien wordt aangenomen, dat de prijzen gelijk-matig zijn opgelopen en de transacties gelijkmatig over de jaren zijn gespreid. Voor deze veronderstellingen bestaat evenwel onvoldoende grond, mede in het licht van de door het Hof aannemelijk geachte uitlating van de inspecteur ter zitting, dat de hoogste verkoopprijzen van woningen in de eerste helft van een jaar plegen te worden behaald.
5.5. In het verweerschrift heeft de inspecteur voorts nog verwezen naar door hem overgelegde gegevens omtrent de marktprijzen van verschillende soorten woningen (bestaande bouw) in de provincie U in de periode juni 1998 tot maart 1999. Het Hof acht ook die gegevens te globaal om als onderbouwing van de door de inspecteur vastgestelde waarde te kunnen dienen. Aannemelijk is immers - zoals ook blijkt uit de door belanghebbende bij het beroepschrift gevoegde bijlagen 2 en 3 - dat in sommige regio’s van een provincie de prijzen van bepaalde typen woningen aanzienlijk sterker kunnen zijn gestegen dan het provinciale gemiddelde.
5.6. Uit het onder 5.3 tot en met 5.5 overwogene vloeit voort dat de inspecteur de door hem vastgestelde waarde van het pand tegenover de betwisting daarvan door belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
5.7. Belanghebbende heeft de door hem verdedigde waarde van het pand evenmin voldoende aannemelijk gemaakt. Uit de bij het beroepschrift gevoegde bijlagen 2 en 3 kan niet worden afgeleid in hoeverre de daarin genoemde prijsstijgingen van woningen moeten worden toegerekend aan het tijdvak tussen het overlijden van de erflater en de verkoop van het pand, dit mede gelet op het onder 5.4, laatste volzin, overwogene. Bovendien blijkt uit die bijlagen niet dat de regio waarin het pand is gelegen zou behoren tot de regio’s waarin de prijzen het sterkst zijn gestegen. Voor zover belanghebbende zijn standpunt grondt op de door de inspecteur overgelegde gegevens omtrent de woningmarkt in de NVM-regio S/T geldt daarvoor het zelfde als met betrekking tot die gegevens onder 5.4 is overwogen.
5.8. Nu geen van de partijen de door hem bepleite waarde van het pand voldoende heeft onderbouwd zal het Hof die waarde in goede justitie zelf vaststellen. Wat betreft de waardestijging van het pand in het tijdvak tussen het overlijden van de erflater en de verkoop van het pand zal het Hof daarbij uitgaan van het gemiddelde van de door partijen berekende stijging. De door de inspecteur berekende stijging bedraagt ƒ 135.000. Belanghebbende berekent in het beroepschrift een (afgeronde) stijging van (1.125.000 - 860.000 =) ƒ 265.000. De in de pleitnota berekende stijging van gemiddeld 3,73% per maand komt op ongeveer hetzelfde bedrag uit. Als gemiddelde van de door partijen berekende waardestijging resulteert dan (135.000 + 265.000 =) 400.000 : 2 = ƒ 200.000. Voorts ziet het Hof geen aanleiding om bij de waardebepaling rekening te houden met het door belanghebbende en zijn echtgenote in voormeld tijdvak aan het pand en de tuin gepleegde onderhoud. De inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat van dit onderhoud geen waarde-verhogende invloed is uitgegaan.
5.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de waarde in het economische verkeer van het pand ten tijde van het overlijden van de erflater moet worden bepaald op (1.125.000 - 200.000 =) ƒ 925.000. De verkrijging door belanghebbende moet dan worden verminderd met ƒ 65.000 tot ƒ 996.939.
Nu het beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van de door belanghebbende gemaakte proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof berekent de vergoeding overeenkomstig de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht op ƒ 710, vermenigvuldigd met 2 punten voor proceshandelingen (beroepschrift en verschijnen zitting) en met een wegingsfactor van 1,5 voor het gewicht van de zaak, dat is dus op ƒ 2.130.
Het Hof
- verklaart het beroep ten dele gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van ƒ 996.939;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 2.130
en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te betalen en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan op 19 december 2000 door mrs. Dutmer, Onnes en Blokland, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.